top of page
Search

24. Heen en weer

  • Writer: Marc Krone
    Marc Krone
  • Sep 11, 2021
  • 13 min read

Updated: Oct 8, 2021



7 juli 2020


Na uitgebreid gegeten te hebben besluit ik om naar beneden te lopen en de trein terug te nemen naar Arnoldstein. Ik ga de Smart ophalen om die overmorgen hier op Leckfeld te parkeren. Philip vond het geen probleem en de alm is een als door God gezonden plek vanwaar ik mijn tweede etappe kan starten.

Rond het middaguur loop ik ontspannen de berg af door het dichte bos.

Op naar wereld van Corona, mensen en geregel.

Sillian is een doods dorp. Ik eet grote stukken cake en drink koffie op het terras van de plaatselijke moderne bakker annex terras en uitspanning. De winkel is deel van een mislukt modern-polyvalente puist, die ze als bewijs van vooruitstrevendheid midden in het stadje hebben neergeplempt. Ik bestudeer de kaarten die ik bij de tabakswinkel heb gekocht. Twee gram besparen op je gasje maar wel een kilo papier mee in de tas. We houden onszelf zo graag voor de gek. Maar wat is het heerlijk om al het vervolg van mijn tocht te kunnen dromen op het papier.


Mijn trein naar Villach laat op zich wachten en het afgelegen station is verlaten en heet. De tijd kruipt als stroop door de hete middag Als ik uiteindelijk geborgen in de trein zit verbaas ik mijzelf over de enorme afstand die ik blijkbaar heb afgelegd.

Rondom zijn de bergen onmetelijk hoog terwijl de locomotief ons langzaam, fluitend door het dal trekt.

In de trein is het leven goed. Tussen alles in. Even geen tijd, geen stress, geen gevaar. Ik sluit mijn ogen. En laat mij, in de bries die door de open ramen waait, zachtjes wiegen.



In Villach loop ik als een verdwaasde langs de afgeladen terrassen waar dikke, zwetende families slechtgehumeurd zitten te zijn. In Amsterdam wil ik nog wel eens hard uit mijn raam naar de rondvaartboten schreeuwen: “Smile!!! you’re on vacation, this is as good as it gets!!” Hier houd ik mij in, en prijs mij gelukkig dat ik niet gevangen zit in een van deze liefdeloze huwelijken; huwelijken die overigens een goede antidode zijn tegen mijn af- en aangolvend liefdesverdriet en eenzaamheids aanvallen.

Ik overweeg een hotel, maar er blijkt een camping te zijn… en loop erheen. Eerst door de kleine en elegante stad, waar ik bijna hardop juich als ik een openbare WC tegenkom want ik loop al een uur te knappen. Waarom zijn er in de beschaafde wereld toch zo onbeschaafd weinig toiletten? Zeker als je bedenkt dat 50% van de wereldbevolking het ook nog eens niet tegen een boom kan doen...

Die camping blijkt een totale misrekening: hij ligt een uur buiten de stad en als ik zwetend in de buurt kom zijn er een aantal huizen gebouwd waar er eigenlijk de weg erheen op de kaart staat. Mismoedig bel ik zomaar ergens aan om raad. Ik moet, blijk nu, door een achtertuin van een van de huizen -waar een waakhond vervaarlijk blaft- door een verdord veld van hoog gras waar ik teken vermoed naar de omheining van de camping ploegen. Als ik uiteindelijk het hek over geklauterd ben kom ik tot een even eenvoudige als onthutsende conclusie dat ik na deze moordend hete dal-wandeling terecht ben gekomen in the “asshole of Austria”.



Camping Gerli is een mengeling van een 60 jaren kampeerplaats, vervallen bungalow-park en een onderkomen voor daklozen. Eigenlijk is alles vervallen: het nu gesloten minuscule kinderwaterparadijs, het toegangsbureau en de helft van de toch al matige bruine sanitaire voorzieningen. De pissoirs die nog hangen zijn voor het grootste deel bedekt door groezelige vuilniszakken. De gebouwen en de reclameborden: alles ademt een intense vermoeidheid.



Er is een terras naast een bar, annex kantoortje, annex uitdragerij. Erin een bonte verzameling oude tijdschriften, halflege briefkaart molens en vettig geworden mascottes. Er hangt de geur van ranzig frituurvet in de holle ruimte die vol staat met witte tuinstoelen en tafels met plastic kleedjes.

Als ik mijn tentje heb neergezet op het veldje tegenover het sanitair, bar en uitgang ga ik een Veltliner drinken op het buitenterras. Er zitten een paar mensen: een door shag doorgerookte middelbare man met het uiterlijk van een clochard, een wanhopig aandoend jong stel met een zoet spelend kind en een ouder echtpaar waarvan duidelijk is dat ze hier al meer dan 20 jaar komen. Ze hebben waarschijnlijk de teloorgang van dit gewezen paradijs stapsgewijs kunnen volgen tot de vlek oostblokverdriet dat het nu is geworden. Ik vermoed dat ze de bezitters zijn van een van de huisjes op het achterterrein waar zieltogende bungalowtjes vechten tegen de vergankelijkheid.

Net als ik besluit om toch maar een schnitzel te bestellen, je moet wat, verschijnen er ineens een kleine groep hippies. Ze kennen de baas en beginnen zich te installeren om muziek te maken. Even later klinken er onvervalste Oostenrijkse meezingers en pop evergreens over het desolate terras. Het meisje doet een heftig appèl op de verzamelde gasten om mee te zingen en te klappen. Maar niemand heeft veel puf, dus het blijft ijselijk stil. Het deert haar niet. Zij blijft performen alsof ze op Wembley staat. Bewonderenswaardig; maar super irritant.


Een half uur geleden was het hier nog een oase van Oostblok rust, nu heeft het terras meer weg van een fout cafe op de boulevard van Benidorm. En ik weet wat er straks gaat komen: we moeten betalen voor dit lawaai. Mijn schnitzel is immens. Immens smerig ook. Ik heb op de site van de camping gelezen dat vooral Hollanders het formaat roemen. Deze plek krijgt zelfs “four out of five stars”. Bewijs temeer dat Flaubert gelijk had toen hij schreef: de meerderheid heeft altijd ongelijk.

Voordat het grote medelijden-bedelen begint heb ik afgerekend en ga ik een wandelingetje maken.

In Italië zijn dit soort arbeiderscampings vaak een zaligheid. En oase van gewoon en gezellig in hun volksheid: alleenstaande oude vrouwen in piepkleine caravans, kakelend over het weer en de pasta. Hier in Oostenrijk hebben ze meer weg van neonazi hideouts waar tandeloze mannen samen met verlopen bikers de dienst uitmaken. Oostenrijk is een wonderlijk land van tegenstellingen. Zo lieflijk en hard tegelijk. Het is gewoon altijd Sound of Music hier: nazi’s en bergen.



M'n wandeling loopt een beetje dood. Het droogstaand en afgebladderd zwemparadijs is al even treurig als de buurt die net buiten het hek ligt: een matig gelukte buitenwijk in dorrende velden. Gelukkig begint het te donkeren.

Ik kruip in mijn strak opgespannen en life-saving duplex-tent, waarnaast ondertussen een veel te grote moderne camper is komen te staan.


8 juli 2020

’s Ochtends vroeg wakker wordt op zo'n aggenebbisch camping is heel confronterend. Dan realiseer je je plotseling heel erg dat je alleen bent.

Er overvalt mij een golf van eenzaamheid. Het is heel erg butch en stoer om zo op reis te zijn. Maar als je op Instagram leest dat ex-studenten van je, elkaar al jarenlang elke ochtend cappuccino’s op bed brengen, dan slaat er toch wel een flinke hoeveelheid alleenzijn toe die moeilijk te dragen is. Waarom mag ik iemand geen kopjes cappuccino brengen? Of beter misschien nog: waarom brengt niemand mij kopjes cappuccino?


Alone versus lonely: op een bepaald heb je genoeg van het ruiken van je eigen scheten.

Weegt het alleen zijn op tegen de schoonheid van de ervaringen?

You see thousand people on being happy. But then again you also see a thousand people in situations that you don’t want.

"There is nothing either good or bad but thinking makes it so".

Sometimes is life a prison.

Kind blijven, betekent dat ook alleen blijven?

Ik voel mij op mijn 64ste vaak veel meer kind, onervaren, bang en de weg kwijt dan twintig jaar geleden.

Wat zoek ik eigenlijk uit? Ik weet dat ik alleen kan zijn. Ik weet dat ik vakantie kan vieren. Ik weet dat ik vaak veel lawaai maak en mensen opzoek omdat ik ze nodig heb.

Wat zoek ik deze vakantie uit?

De camping heeft een achteruitgang.

Aan een verlaten weg.

Om 7:30 uur verschijnt er volgens dienstregeling een bus met een chauffeur die minzaam knikt. Ik ben de enige passagier en word afgezet op een zielloos station in verbouwing.

Ik hang wat rond.

Het belooft een warme dag te worden.

Waarom blijf je je zo vaak zaken herinneren die lelijk, oninteressant en nietszeggend zijn? Terwijl… er talloze adembenemende vergezichten in mijn hoofd zijn samengesmolten tot één saaie briefkaart. Zelfs nu ik, in de trein, mijn eerste tien dagen nog eens met mijn vinger op de kaart naloop is er al meer dan 80% van de herinneringen vervaagd of verdwenen. Terwijl ik weet dat ik die verlopen kantine van gisteren mij de rest van m’n leven niet meer zal verlaten.

Je kan met enige oefening leren je gedachten te richten. Maar het is veel moeilijker om te bepalen wat je opslaat.

Ik doe vaak mijn best bij sommige dingen “stil te zijn”. Zodat het goed mijn ziel in kan. Te zien in plaats van te kijken. Te ruiken in plaats van te ademen. Luisteren en echt dingen binnen laten komen. Een beetje proberen het innerlijk te manipuleren. Andersom kan ik het wel. Dingen uitbannen. En heel goed zelfs, raar genoeg. Ik was redelijk mijn eerste jaar New York doorgekomen. Het leven daar was zwaar. Mijn rooster had maar gemiddeld tien uur per week aan lessen. (Het was geen reguliere theaterschool of hogeschool, want ik was te schijterig geweest om afgewezen te worden en had het dus niet aangedurfd om daarvoor toelating te doen. Bovendien konden mijn ouders zich helemaal geen hogeschool in het buitenland veroorloven dus was het sowieso geen optie geweest) Nadat ik de boekjes van Stanislavsky had gelezen wilde ik met een van zijn nog levende leerlingen studeren. Het werd Stella Adler in New York. Zij runde een van de vele theaterstudio’s in de stad. Rijkeluiskinderen gingen naar Julliard of N.Y.U., de studio's hadden vooral studenten die, naast hun studie, nog twee banen hadden. Eén om de huur te kunnen betalen en één om de opleiding te kunnen financieren. Dus na elke les waren de medestudenten altijd meteen verdwenen: werken. Mijn sociale leven was dus mager. In de onafzienbare lange tijden zonder les, liep ik door de eindeloze stad om de tijd te doden en geld voor de underground uit te sparen. Voordeel van deze uren durende wandelingen was dat ik New York straat voor straat leerde kennen.


Eind jaren 70 was "The Big Apple" een soort van half braakliggend en zinderende hel die nog het meest weghad van een stedelijk wilde westen. Het was zo levensgevaarlijk op straat dat zelfs het stadsbestuur op de vliegvelden folders uitdeelde met daarop “Welcome to Fear City”, met tips over hoe de stad te overleven.


Dat mijn ouders mij ooit hebben laten gaan is mij een raadsel (ik ben in mijn vijfjarig verblijf daar meerdere keren beroofd, bedreigd en ternauwernood aan de dood ontsnapt. Maar hun vertrouwen was onbegrensd. Of wellicht hun naïviteit. Ik leefde een beetje aan de zelfkant op door kakkerlakken, muizen en ratten overlopen kamers zodat ik mij een opleiding kon veroorloven. Daarnaast verdiende ik bij als timmerman, loodgieter, stukadoor, verhuizer, decorbouwer, kranten besteller en wat al niet meer. Heel romantisch als je het nu zo vertelt, totaal angstaanjagend eenzaam en apocalyptisch als je er midden inzit. Met een oud leren jasje kon ik ongeschoren goed doorgaan voor een halve zwerver of Portoricaan en zodoende zelfs de, als dodelijke bekend staande wijken, lower East side en Spanish Harlem in, waar je als blank Europees jongetje van 23 je maar beter niet kon vertonen.

Enfin. Het was voorjaar. De eerste mooie dag in maart. En om te vieren dat het eindelijk mooi weer was, had ik mijn geheel in het wit gestoken en was ik gaan wandelen in Riverside-park. De goedkope antidode tegen de verscheurende eenzaamheid die mij het grootste deel van de tijd verlamde. Ik was onder mijn uiterlijk extroverte vrolijkheid enorm mensenschuw en wilde daarom niet “roomen”, iets wat eigenlijk voor de hand gelegen zou hebben.

In plaats daarvan leefde ik alleen op de eerder genoemde minuscule kamer in één van de vervallen hotels op de Upper-West-Side. In die hotels had de staat New York mid 70ter jaren de bewoners van psychiatrische inrichtingen teruggeplaatst in een poging hen te laten reïntegreren in de maatschappij. Een totaal mislukt experiment dat duizenden geestelijk stuurlozen had uitgestort over een failliete stad. De Upper West Side had een ontelbaar aantal art-deco hotels uit de jaren 20 die in de loop der tijd in verval waren geraakt. Al sinds jaar en dag woonde er geen reguliere gasten meer maar waren langzaam afgegleden tot het onderkomen van hoeren, drugsverslaafden, door het vangnet gevallen ouderen, mentaal instabiele zonderlingen en.... precies...kunststudenten!

Mijn elf verdiepingen tellende Bellclaire hotel op de hoek van de 77th en Broadway was nog heilig bij het er tegenovergelegen torenhoge “Opera Hotel” Daar heb ik het precies drie dagen uitgehouden omdat het er gewoonweg te eng en onheilspellend was. De liften, nog bediend door ouderwetse liftboys (in stoffige uniformen gestoken gepensioneerden die moesten blijven werken om niet om te komen van de honger) hadden geen deuren. Die waren weg. Gestolen, in elkaar getrapt of gewoon verdwenen. Als ik op de 21ste verdieping (ik had kamer 2112) naar beneden wilde, moest ik mijn hoofd in de donkere tochtende liftschacht steken (oppassen dat er niet nèt een lift langs-suisde: dus eerst goed luisteren of je stemmen in de diepte of boven je hoorde) en dan heel hard je verdieping in de schacht schreeuwen.

“Twèèènie-wan!!”

De liftboy schreeuwde dan terug:

“Twèèènie-wan cummingup-cummingup” en met hels geratel verscheen i dan in het open gat.

“Wilt u weten wat eenzaamheid is? Trouw dan!” schreef Tsjechov rond 1880. Ik kon daar met gemak: “of ga in New York wonen” onder kalken.

Goed, toen ik op mijn voorjaarswandeling na een uur of wat terugliep stond er voor de ingang van mijn vervallen hotel op de hoek van 77th en Broadway, een kleine mensenmassa. Eenmaal aangekomen splijt de menigte voor mij uiteen en laat mij -raar genoeg- moeiteloos passeren. "Hoe weten ze in vredesnaam dat ik hier woon", denk ik nog, en loop de lage lobby in. Aangekomen bij de portiersloge in het midden van de hal, ligt er op het viesgroene tapijt een man voor mij, in een grote plas bloed. Hij is van buik tot keel opengesneden. Het is alsof iemand hem een mes in één snelle beweging heeft gefileerd.

Hij ligt er allemaal wat slordig bij.

Ik sta en kijk. Onbeweeglijk. Wel vijftien tot twintig seconden, en staar naar het levenloze afgeslachte lichaam. Het enige wat er bij mij opkomt is: “Goh die is dood…”

Dan loop ik door naar de rammelende liften en druk op de knop.

Even later ben ik op mijn kleine leverkleurig kamer met nylon lakens en kakkerlakken. De deur sluit, in de verte hoor ik het verkeer door de straten denderen. Dan realiseer ik mij: die mensen beneden hebben natuurlijk gedacht dat ik ambulancebroeder was, met die witte kleren.

Ik neem mij voor, het beeld van zojuist compleet en volkomen te wissen uit mijn geheugen. En elke keer als ik maar ook even wil denken aan de man in de lobby dwing ik mijn gedachten keihard naar iets anders. Het duurt ongeveer vier uur. Dan wil mijn onderbewuste niet meer terug naar het voorval. Het is een verhaal geworden, en niet langer een zich herhalende ervaring.

De zon is onder gegaan en mistroostig ga ik op bed liggen.


In Arnoldstein stapt één andere vrouw uit het treintje. Ze verdwijnt snel in een van de tegenover het station gelegen woningen.

Ik loop het dorp in.

Of liever, het dorp uit. Want waar ik het dorp verwacht is eigenlijk niets meer. Het centrum van dit gehucht is de bar op het kruispunt van de weg waar ik 10 dagen geleden al een bier heb gedronken.

Dan nog maar een. In de zon bestel ik een hoog glas Weizen.

Het is rond 12 uur als ik licht draaierig en doodmoe aan de beklimming naar Il Giardino begin.

Ik slungel een beetje naar boven, verloren, moe en in de war. Keer op keer verlies je op zo’n reis de moed. Of zin. Of de wil om überhaupt door te gaan. Ik loop zachtjes te huilen als ik langs de Schrotturm loop. Alles om mij heen voelt “alsof het al voorbij is”. Alsof ik in een droeve herinnering loop van iets.

Mijn gevoel lijkt zich los te maken van mij. Alsof ik niet echt hier ben.



Plotseling staat er een auto naast me: Gianpaulo lach me toe. "Hé reiziger! Snap in!"

Als in een vlaag wordt ik teruggezogen naar de aarde. We lachen, ik gooi mijn rugzak op de achterbank en we rijden samen naar Il Giardino Daar krijg ik de prachtige kleine kamer met uitzicht op het bos en ik ga al mijn spullen wassen.

Het is raar, ik ken deze man niet, ik heb ooit een dag in zijn huis geslapen een week geleden. Maar tijdens de lunch, die natuurlijk bestaat uit allerlei soorten vers geplukte Porcini plus een onovertroffen Melanzana alla Parmingiano gaat hij plotseling over zijn leven vertellen.

Twee mannen tegen over elkaar. Eten. Een biertje. En terwijl hij over zijn kinderen spreekt schieten langzaam de tranen in de ogen. Het is een heel kwetsbaar moment als deze oude man plotseling natte ogen krijgt. Hij ziet zijn kinderen eigenlijk niet: hij is niet eens uitgenodigd op het huwelijk van zijn dochter. En dat terwijl er overal foto’s hangen van haar. Zij was net als hij een verwoed langlauf skiër.

Wat is hier aan de hand? En wat is trouwens ook de wonderlijke situatie van het samenwonen met de wat esoterische en licht overspannen Paula, de praatgrage gastvrouw die mij de vorige keer binnenliet? Ze lijken geen paar, maar eerder twee samenwonende vrienden. Stukje bij beetje komt het verhaal.

Gianpaulo blijkt zevenendertig jaar getrouwd te zijn geweest met zijn nu ex-vrouw die hem, na een half leven, plotseling bij de politie heeft aangegeven voor seksueel misbruik. Vervolgens zijn de carabinieri gekomen en hebben hem, met alleen een snelgepakte weekend tas, uit zijn huis gezet. Sindsdien heeft hij een zwervend leven geleden. Is weer moeten gaan werken na zijn pensioen omdat zijn vrouw alle bezittingen heeft geclaimd en is nu al meer dan tien jaar verwikkeld in een barre strijd om zijn huis, zijn pensioengeld en zijn waardigheid. Zijn kinderen willen hem niet meer kennen, en zijn vrouw weigert het huis uit te gaan dat, vertelt hij, tien kilometer hiervandaan over de grens in Italië staat. Daar zit hij dan; tegenover me.

Een man wiens huis vol hangt met medailles. Het is hier namelijk vergeven van trofeeën, olympische onderscheidingen en gouden plakken. Die man zit te huilen. "Het enige wat echt belangrijk is, is mijn kinderen te kunnen zien". Hij kijkt me aan. “Ik weet niet wat er gebeurd is” zegt hij. “Na 37 jaar werd mijn vrouw gek. Ze begon mij van alles te beschuldigen. En in Italië moet je in dat soort situaties bewijzen dat je onschuldig bent. Maar hoe kan ik bewijzen dat ik iets niet gedaan heb?”

“Af en toe ga ik de bossen in, om mijn gedachten stil te zetten. Om te schreeuwen en te huilen".

"Uiteindelijk heb ik samen met Paula, die ik ooit op een verjaardag ben tegengekomen besloten om er samen nog maar iets van proberen te maken". "Ik heb dit huisje gekocht van een vrouw die vanwege haar blinde kind bij haar vriend is ingetrokken om samen voor het kind te kunnen zorgen".

"Wat ik er niet voor over zou hebben een streep onder deze situatie te kunnen zetten".


We eten.



Dit paradijs is een paradijs gebouwd op wanhoop en eenzaamheid.

En ik realiseer me weer dat je aan de buitenkant nooit kan zien wat er nou eigenlijk met mensen aan de hand is. Deze oersterke beer van een man, blijkt totaal geknakt.

Het huis vol eremetaal doet plotseling wanhopig aan.

Het kan niet op tegen het verdriet.

Opvallend is dat hij zich niet verdedigt, maar ook niemand beschuldigd. Het enige wat hij zegt is: “We hebben maar vier dagen hier op aarde, waarom wil iemand tijd verdoen aan zulke onzin, en zoveel pijn?”




 
 
 

Recent Posts

See All
40. Under way

29 juli 2020 Krinner - Hoch Frederik. Het is een genoegelijke wandeling. De zon schijnt en we lopen door het sprookjesbos. Gisteren was...

 
 
 
39. Een steen in het water

28 juli 2020 6:30 dichte hut het parmantige heertje De mens lijdt het meest door het lijden dat hij vreest. Of in normaal Nederlands: het...

 
 
 

Comments


Join My Mailing List

Thanks for submitting!

  • Instagram
  • YouTube
bottom of page