30. Heavens door
- Marc Krone
- Dec 8, 2022
- 18 min read
Updated: Jan 20, 2023

Acht uur. Het is laat.
Maar het interesseert mij niets.
Sinds het licht werd is alle stress van mij afgevallen en heb ik vier uur achtereen als een blok geslapen. Onder mijn afdak is het nog schemerig, want geklemd tussen de boomtoppen en de hoge achterkant van de schuur ligt mijn schuilplaats op een plek waar maar heel zelden licht komt. Die beschutheid maakt nu een soort van cocon van mijn slaapplek. Er zingen vogels en het belooft een mooie rustige dag te worden. Als ik opgepakt ben sjouw ik na een kop thee en de overblijfselen van een zak noten het bos uit. Het pad leidt mij uiteindelijk terug naar de hoofdweg door het dal en na anderhalf uur kom ik uit bij een eenzame toren langs de weg.

Het vervolg van de route ligt aan de overkant waar ik tegen de bergrug, aan de andere kant van het dal, op moet.
Een kilometer verder echter, ligt een dorp. Een gehucht weliswaar. Maar met de belofte van een café. En mijn god wat ben ik toe aan een kop koffie na deze nacht. Is het niet om de verlammende vermoeidheid te lijf te gaan, dan is het wel als beloning en balsem voor mijn geplaagde zenuwen.
Tien minuten later loop ik het zielloze dorp in. Er is een kerk, en een winkeltje met kranten en eigenlijk verder niets.
Er heeft een bar gezeten, zoveel is duidelijk, maar die is al meer dan twee jaar dicht, als ik de verveloze sponningen van de ramen zie. Er is een bladderende deur.
Ik loop heen en weer in de lange saaie straten, die telkens naar zielloze nieuwbouw aan de rand van de bebouwing lopen. Daar: roestvrijstalen naambordjes, aangeharkte onderworpen tuintjes en in laffe pasteltinten geschilderd beton.
Dit dal krijgt echt de prijs voor het meest saaie, onvriendelijke en ongastvrije dal van Italië. Daar kunnen de tientallen bordjes met uitleg over ecologische landbouw en geniaal unieke historische landmarks niets aan veranderen. Ja de kapelletjes langs de weg de afgelopen vierentwintig uur waren mooi, maar de foto’s van de ondersteuners en overlevers hadden steeds wel een lichte zweem van fascisme.
Hier voel je wat teveel regelen teweeg brengt. Dood en onaangename saaiheid.
Er staan dan wel bankjes langs de wegen, maar steeds met uitzicht op een autoweg. Dat is hier het idee van schoonheid.
Na veel zoeken en vragen ontdek ik een goedverscholen Wirtshaus.
Eenmaal binnen tref ik in schril contrast met de opgeverfde buitenkant, een totaal vergaan interieur aan met een al even versleten waardin en dito gast die elkaar al jaren lijken te kennen, getuigend de dodelijke stilte die tussen hen hangt.
Geen ongemakkelijke stilte, maar een van kalme berusting en “niets nieuws aan het westelijk front” soort van kalmte.
Jaren geleden was er eens een verborgen camera programma waarin mensen werd gevraagd verschillende soorten stiltes te onderscheiden in een geluidsstudio. Gespannen stilte, verslagen stilte, vrolijke stilte, verwachtingsvolle stilte. De technieker liet keer op keer gewoon niets horen. Maar de gasten interpreteerde zich gek. Dit moest bewijzen dat er geen verschillende soorten stilte bestaan. Maar mijn jarenlange ervaring in het theater heeft mij geleerd dat je wel degelijk het verschil kan horen in stiltes. Niet omdat die verschillend klinken, maar omdat je kan zien, horen, voelen en bijna ruiken hoe de mensen zich tot de stilte verhouden. Hoe mensen zitten, kleine bewegingen, oogopslag en wat al niet meer. Mensen vertellen het meest niet door wat ze zeggen, maar door hoe ze zich gedragen. Het zijn dieren: ze praten met hun lichaam. Misschien is dat wel het moeilijkste om jonge zangers en acteurs uit te leggen. Die spreken en zingen de teksten die ze trouw uit hun hoofd hebben geleerd, maar vergeten dat dat maar een fractie is van wat je moet doen om een karakter leven te geven.
De stilte in deze tijdcapsule is er een van versteende vertrouwelijkheid. De oude man is blijkbaar stamgast, de waardin een door de tijd stevig toegetakelde vrouw waar de kleren omheen hangen als een jute zak over een trapleuning. Ze draagt meerdere lagen vaalgewassen katoen over elkaar heen waarbij niet gelet is op kleur of dessin. Ze drentelt een beetje heen en weer tussen de tafels met dikke kleden en de minuscule maar uitzonderlijk hoge bar, waar zij, door haar niet al te rijzige gestalte, maar nauwelijks bovenuit steekt. Waarom vraag ik mij af heeft juist deze vrouw zo’n hoge bar?
Ik bestel koffie. Tot mijn niet geringe verbazing tovert zij een redelijke cappuccino uit een kreunende en puffende machine.
We zitten. En zwijgen.
Een weldadig huiskamer zwijgen.
In de hoek ligt plastic kinderspeelgoed. De koffiemachine pruttelt. De man knikkebolt. Gewoonlijk was ik hier gillend weggevlucht. Maar na mijn idiote nacht voelt deze saaiheid als een balsem voor de ziel.
De tijd tikt weg in stroperige traagheid.
Ik ben soezerig en raar genoeg… gelukkig.
Stukje bij beetje raken we in gesprek. Het is een beetje het leggen van een heel grote duizendstukjes puzzel. We delen totaal random informatie over onszelf en ons leven.
Wat mij opvalt is dat hier in de bergen - zelfs in dit ongastvrije gat in zuid Tirol- mensen nooit vragen wat je doet in het leven. Hun vragen gaan meer over waarvoor je staat, waar je in geloofd, en wat je beleefd hebt. Leven gaat zo langzaam hier. Maar ook, het is allemaal uiteindelijk zo onbelangrijk. In de bergen hebben de mensen, lijkt het, een heel andere kijk op wat ik 'werkelijkheid' noem. Zij noemen dat stress uit het dal.
Ik loop hier helemaal in mijn eentje door een wereld die bevangen is door lockdowns en Corona-angst, maar nu ik dit opschrijf realiseer ik mij dat al bijna drie weken letterlijk niets heb gehoord of gemerkt van de pandemie. Boven de 1000 meter draagt niemand een mondkapje of neemt het zelf maar het woord Corona in de mond. Toen ik er een aantal hutten geleden een keer over begon moesten ze meewarig lachen en met een vaag handgebaar dalwaards antwoorden ze: “Ow dat is iets daarbeneden, dat hebben we hierboven niet”.
Terwijl de tijd stroperig verloopt en ik geplakt achter mijn zoveelste koffie zit aan te hikken tegen het werkelijke begin van de tocht van vandaag worden de man en vrouw spraakzamer.
In de bergen kunnen mensen alleen praten met mensen die kunnen zwijgen.
Waarom staat haar slechtzittende jurk haar zo goed? Waarom voegt het rafelige interieur zich zo tadeloos naar haar bewoners? Ze gedragen zich als baas en hond in een, na jarenlang samenzijn ontstane, symbiose. De man is als een schurftige basset waarvan de vacht dezelfde kleurloosheid heeft als het behang aan de doorgerookte muren.
Waarom zijn verveling en berusting hier vervangen door geborgenheid en vertrouwdheid? Het lijkt alsof de pathetische gelagkamer samenspant met haar bewoners om mij hier te houden. Ze wenkt mij mij over te geven aan haar verleidingen. Zoals de rivier in dat schitterende lied uit de December Songs van Maury Yeston “Come to me come to me, and rest in my arms” zingt het water naar de wanhopige vrouw op de brug. Hé dat is vreemd. Want hier op een van de minst sprankelende plaatsten van de tocht lijkt Olga voor het eerst echt verdwenen. Het is natuurlijk de een paradox mij haar te herinneren en mij te realiseren dat ik al meer dan 48 uur niet aan haar heb gedacht. Maar een ding is zeker: ik sta niet op een brug te twijfelen of ik zal springen. Ik kan een kleine glimlach niet onderdrukken. Waarom voel ik mij op aftandse, verlaten en afgekloven plekken toch zo thuis? Alweer een fijne Oostblok plek temidden van de daverende alpine schoonheid en ik zit er!
Waarom beklim je een berg? De vraag is al duizend keer gesteld en al duizend en een keer heel intelligent en diepgaand beantwoord. Ik weet eigenlijk geen ander antwoord dan “omdat i er staat”. Wandelen in de ultieme metafoor voor leven. Je wordt geboren en je start een onzinnige en allesverslindende race richting het graf. Alles daartussen is ruis.
“We are such stuff As dreams are made on; and our little life Is rounded with a sleep.”
Misschien gewoon alleen maar omdat, zoals ik vaak zeg: “ach, we zijn er nu toch”. Als dingen zich voordoen kun je ze maar beter doen, het universum zit niets voor niets zo z’n best te doen. Dat wezenloze ge-plan en gerèn levert uiteindelijk niets anders op dan dat je je zinnen verzet op weg naar het einde.
Ik zit hier in een totaal zelfbedachte zelfkwelling die met hetzelfde gemak de vorm van zelfbevrediging aanneemt al gelang de wind waait.
Dus… vandaag, besluit ik, is deze herberg de verborgen ingang naar het paradijs.
Terug bij het witte kerkje aan de weg neem ik -na de weg overgestoken te zijn- het traag steigende pad richting Berg.

Alles wat ik mij wenste: (en zo heerlijk, je wensen worden kleiner naarmate het landschap grootser wordt) een goed vindbaar pad, dampende koeien in een veld, een heiig beekje dat kronkelend de richting aangeeft naar de hoger gelegen boerenhutten. Het zijn trage uren die tijdloos aanvoelen. Het weer is al even nietsig: een vermoeden van lichte motregen met nauwelijks voelbare windvlaagjes die de geur en warmte van de koeien mijn richting waaien. De runderen lopen met mij mee op. Kilometer na kilometer.

Een splitsing.
Het pad buigt westelijk af, maar op geen enkel moment wordt de stilte, die al uren duurt, doorbroken. Alleen hier en daar een geluid van vallende druppels als een zeldzame vlaag wind de takken in de dichte bossen beroert.
Ik kan wel huilen van mooie niksigheid. Geen idee hoelang ik eigenlijk al op weg ben? Drie maanden? Drie weken? Twee jaar? Ik loop in totaal evenwicht in tijdloosheid richting niets.
Zelfs de verzameling boerenschuren die na een tijd en na een klim opdoemen doen niets daaraan af. Ze zijn bewoond, maar er is niemand. Ik klop en roep. Maar de dag heeft besloten te zwijgen.
Hier eten? Door? Terwijl ik het overweeg ben ik eigenlijk -zoals zo vaak- alweer doorgelopen. De meeste beslissingen maak je ondanks jezelf.

Maar dan; terwijl ik boven de hoogste hut het pad lijk te volgen loopt het dood in diep gebladerte tegen een steile wand. Terug. Ik vloek. Ik wil geen steile gedeelten teruglopen, puur krachtverlies. Weer bij de hoogste hut is er geen mogelijkheid dat het pad ergens anders heenleidt dan waar ik net vandaan kwam ik vloek nog harder: terugmoeten is shit, iets twee keer lopen is zelfmoord voor het moreel.
Ik mocht altijd kaartlezen van mijn goede vriend Paul, met wie ik al sinds onze achttiende lange fietsreizen maak (in 1975 nog op zelfgebouwde racefietsen dwars door Frankrijk, Italië en Zwitserland waarbij we in zes weken precies EEN andere fietser tegenkwamen. We sliepen in hooibergen, de openlucht en in verlaten hutjes) liet mij altijd kaartlezen, met EEN enkele voorwaarde, hij eiste dat we nooit een weg twee keer zouden rijden.
Plotseling ben ik als een gekooid dier dat langs de hekken heen en weer sluipt. Het voelt alsof mijn tocht hier totaal ongepland ophoudt. Het pad is -zelfs na twee keer heen en weer klimmen (Pauls geest kermt) totaal onvindbaar.
Het is onvoorstelbaar pathetisch hoe je van een zelfverzekerde volwassen man in een mum van tijd gereduceerd kan raken tot een twijfelend brokje wanhoop.
Hoe moet dat dan, waar loopt dat pad? Moet ik nu terug? Ik roep mijn innerlijke zeurkous een halt toe, op de kaart is het duidelijk dat ik op weg ben naar een pas. Ik moet een bos door en nog minstens 400 meter naar boven. Conclusie: het pad moet op enig moment zijn ingestort of in ongebruik zijn geraakt. Wellicht loopt het ergens daarboven door. Door de viervoudige klauterpartij van het afgelopen half uur sta ik te hijgen als een paard. Ik ben -mede door het klamme weer- kleddernat van het zweet.
De ontspannen dag neemt een scherpe bocht. Elke keer dat ik denk dat ik verdwaald bent of in een vicieuze cirkel ben beland slaat er bij mij een vreemde onverklaarbare kinderlijke paniek toe. Dat is onhandig voor een langeafstandswandelaar die natuurlijk af en toe in de penarie zit.
Maar merk ik nu, dat het eigenlijk niet uit maakt of ik werkelijk in de problemen ben (zoals eerder in Griekenland) of dat ik -zoals nu- mij in een totale onschuldige schoolreisje situatie bevind. Want, kom op, het is boven nul, het regent niet, het is licht en ik ben ongeveer twee uur verwijderd van een doorgaande weg.
Meer en meer begin ik in te zien dat er diep onder de oppervlakte van de stoere hiker die ik poog te zijn een van paniek bevangen jongetje van vijf zit die het constant uitschreeuwt van angst.
Dat verklaart veel. Namelijk waarom ik eigenlijk loop. Ik probeer de wortel van die angst te pakken te krijgen. Je kan een probleem slechts te lijf als je eerst toegeeft dat er überhaupt een probleem is. Maar 45 jaar toegeven heeft de oplossing niet dichterbij gebracht.
Niet de slaapverwekkende sessies bij psycholoog Rike, noch de boterzachte gesprekken bij mevrouw van Wieren, of de van religie doordrenkte zittingen bij de heer Snelders hebben mij ooit ook maar één enkele blik gegund op de oorzaak van die alles bepalende angst die mij al zowat mijn hele leven achtervolgd.
Ik weet nu dat die angst de reden was voor mijn harde praten, mijn zenuwachtige gefriemel, mijn keiharde werken, mijn onvermogen om mensen dichtbij te laten of verhoudingen in stand te houden. Als ik langer dan een jaar samen met iemand was, sloeg eenzelfde angst en beklemming toe. Zocht ik allerlei manieren om de vertrouwelijkheid (die ik voelde als beklemmende saaiheid) te ontvluchten. In stiekeme verhoudingen, isolerende werkstress, seksuele boycot, gevaarlijke sporten of wat mijn onderbewuste ook maar kon bedenken. Ik moet een heel vermoeiende persoon geweest zijn om in je buurt te hebben. En ik heb dan ook postuum diepe bewondering voor de mensen die het met mij hebben uitgehouden. Het niet kunnen vinden van het pad op deze onschuldige richel, legt plotseling iets bloot.
Ik heb altijd gedacht dat ik gevaarlijke tochten maakte om te ontsnappen aan het 'lawaai'. Ik stelde mij het als volgt voor: in mij huisden een aantal verschillende persoonlijkheden waaronder: de harde werker, de slimme manipulator, het onschuldige jongetje, de keiharde overlever, de don Juan etc, etc. Veruit de grootste mond had de manipulator. Raar genoeg had hij ook een 'uiterlijk', een lange man met een een donkere mantel met kap. Waar die onzinnige beelden en ideeën vandaan kwamen is weer iets heel anders, maar ik had het idee dat deze schimmige figuur het een groot deel van mijn leven voor het zeggen had. Het was een voordringer. Iemand die de anderen, onder het mom van “laat mij maar even” van alles uit de handen trok. Het onschuldige jongetje had bij hem geen schijn van kans, want hij was constant bezig het kind te 'beschermen'. Dus drong de donkere schim steeds voor en trok het kind van alles uit de handen. Niets mocht het van hem.Totdat ik helemaal de nare man was geworden: niets anders meer dan een harddravende, ongevoelige, leugenachtige betweter die op geen enkele manier twijfel toeliet. Het niet weten stond gelijk aan een doodsvonnis.
Ik geloof dat ik nog liever een vinger had opgeofferd dan ook maar één enkele keer te moeten toegeven dat ik iets niets wist, kon of aankon.
In mijn overtuiging dat ik zo mijn onzekerheid en de wereld de baas kon, werd ik stap voor stap angstiger, ellendiger en eenzamer.
Ik hoopte dat als ik op totaal afgelegen en verlaten plekken ging wandelen dat de gemantelde “stapper” (zoals ik hem stiekem noemde) een middagdutje ging doen. Er was tijdens die wandelingen immers niemand om te manipuleren en zonder dat verloor mijn donkere metgezel zijn bestaansrecht. Het kind had dan vrij spel terwijl 'stapper' in mijn rugzak lag te slapen. Zo zag ik het. En jarenlang leefde ik daarnaar. Ging op lange tochten, deed allerlei dingen om het kind vrij spel te geven. Maar eenmaal terug in de grote boze wereld was er natuurlijk niets veranderd.
Ik was als een alcoholist die na drie maanden onthouding besluit dat hij wel een wijntje aankan.
Het was een mooie theorie die mij jarenlang gevangen heeft gehouden en die uiteindelijk alles in stand hield.
Want kijk mij hier nou staan: alleen, eenzaam, bang en in paniek. Niemand te bekennen dus niets te manipuleren of te regelen. Wat is hier aan de hand.
Ik doe alsof ik geen tijd heb voor deze gedachten. Probeer mij onder de verstikkende hoiutgreep van de tranenetrekkende angst uit te vechten. Letterlijk.
Ik vecht mij vertikaal tegen de beboste heuvel op. Vloekend, jankend, woedend op de takken, op de kutberg, op het kutweer, op deze kutreis.
Het stroomt mij over de wangen terwijl ik als een natte kat voortklauter. Takken slaan in mijn gezicht de tranen uit mijn ogen. Half vallend en struikelend kreupel ik mij een weg naar boven. Alsof de duivel mij op de hielen zit.
Als ik lukraak zwalkend uiteindelijk een pad vind dat dwars over de berg loopt ben ik te uitgeput om ook maar blij te zijn. Ik ril en snik tussen mijn adem door en als ik een half uur later op een klein stukje hoogvlakte een, op palen staand, jagershutje zie staan klim ik met mijn laatste krachten naar boven.

In de nauwe bovenkooi gooi ik mijn rugzak af en val op het ruwhouten bankje neer. Voor mij strekt de zacht glooiende berg zich naar de pas. Het is doodstil.
Dan hoor ik -van verre- een zacht ruisen op mij toekomen. Een koude windvlaag laat mij rillen over mijn hele lijf en terwijl het zacht begint te regenen trek ik trillend en jankend mijn warmte-jackje en regenjas aan en ga doellos voor mij uit zitten staren.
Ik ben bang dat ik kou vat en zit stil en ineengedoken.
Weer is dat gevoel er weer…
Dat gevoel van hulpeloos gevangen zitten.
Wat is hier aan de hand verdomme.
Mij zorgvuldig opgebouwde en in stand gehouden theorie blijkt niet te kloppen. Ik ben op een plek zonder mensen, zonder werkstress, zonder tijdsdruk of wat dan ook. Dit was waar naar ik in de regel wegvluchtte.
Dit was wat mij de afgelopen tijd rustig heeft gehouden. De inspanning de afzondering, de natuur, de rust.
Maar de paniek en de angst hebben mij blijkbaar gevonden. Stil en op kousenvoeten zijn ze mij gevolgd. Kon ik in Triëste nog de bergen invluchten in de overtuiging dat alles van mij af zou vallen, nu, hier in de regen op 2300 meter, in een natte jagerspost, lijken ze aan de voet van de hut rond te dolen als gekooide leeuwen wachtend op voedertijd. Ik haat de regen. Want die houdt mij hier. Lopen in de regen zonder uitzicht op een droge en warme plek is een absolute no go. Met die darmen van mij is dat vragen om problemen. Ik ben nog maar net bekomen van een half slapeloze nacht met diarree. Als ik nu doorloop -er ligt minstens vijf uur zonder beschutting voor mij- betekent dat bijna een zekere kou-bevanging. Ik ben dus welbeschouwd een gevangene. Ik zit hier alleen met de loerende angst onder mij omdat het weet dat ik nergens heen kan. En dan kruipt het langzaam via de houten poten omhoog .
“Niets doen”, zoals mijn zus Patty altijd zegt. “Gewoon door je heen laten stromen”. Makkelijk gezegd als je ziel niets liever wil dan naar vier richtingen tegelijk wegvluchten.
Er zitten twee ikken hierboven deze boomhut: de bange muis die probeert niet te bezwijken en een andere ik, eentje die ik heel ver weg ergens voel kijken. Een observator die probeert te zien wat er gebeurd.
Ik zit zo doodstil mogelijk. Met mijn ogen dicht probeer ik, door zo min ‘lawaai’ te maken de observator niet af te schrikken. Zoals je een bang paard lokt: door er met je rug ernaartoe te gaan staan en zachtjes te praten. “Kom maar, het is O.K. Niets aan de hand. Kom maar kijken..”
Weer een andere ik merkt nu op hoe totaal belachelijk deze situatie is. Als ik ga tellen komt ik al op drie ikken die hier samen zitten in de miezer op de heuvel. Dan uit het niets, verschijnt er vanaf de pas een lange eenzame gestalte. Een man, die onaangedaan rustig de berg af komt lopen gevolgd door een hond. Uit de manier waarop hij loopt en uit zijn gestalte zie ik dat hij hier thuishoort. Er zit niets afwachtends of onzekers in zijn tred. Alsof hij een korte middagwandeling maakt op weg terug naar een warm huis met open haard. Waarschijnlijk, realiseer ik mij, is dat ook zo. Hij hoort natuurlijk in een van de hutten hier beneden.
In één kort moment lost alle angst op. Ik neem waar hoe die plaats maakt voor een zenuwachtig soort schuldgevoel. Dit is natuurlijk zijn jachthut. En het is vast zwaar verboden dat ik erin zit. Of tenminste heel erg ongemanierd. Wat doe ik hier! Ik ben nog nauwelijks gered van de ene verdrinkingsdood of een andere schuldtsunami dendert alweer over mij heen.
Ik doe mijn best om onopvallend op te vallen. Maar hoogstwaarschijnlijk heeft de man mij allang gezien… en anders heeft de hond mij allang geroken. Ik steek een hand op die hij minzaam beantwoord.
Om minder als indringer gezien te worden klim ik via de ruwhouten ladder naar beneden en loop de man een paar stappen tegemoet. De hond snuffelt aan mijn hand terwijl ik helemaal op automatische piloot met de baas praat. Weer neem ik waar, dit keer hoe ongedwongen en zorgeloos ik klik. “Lang onderweg… dreigende regen… lunchpauze…wellicht nog onweer? Oh niet? U woont hier beneden? Bla bla bla…”
Mij lijf weet precies wat het moet doen, hoe te staan, hoe te kijken, hoe te pauzeren. Een paar minuten later is hij doorgelopen en ben ik weer omhoog geklommen, de ladder op.
Het is stil en de regen tikt onregelmatig op het hout. Het uitzicht is precies hetzelfde als een kwartier geleden maar alles lijkt totaal veranderd. De plek voelt veilig en rustig en alle spoken zijn verdwenen. Na de zorgeloze acteur van net, dient zich alweer een andere versie van mijzelf zich aan.
Ik begrijp niets van wat er zoëven allemaal is gebeurd maar het voelt alsof de “oplossing” voor het grijpen ligt.
Dat idee dat er op één enkel moment wel vier of vijf versies van mijzelf tegelijk aanwezig zijn begint langzaam in al z’n onzinnigheid door te dringen.
In de vredige saaiheid van de regenachtige middag kijk ik, terwijl ik langzaam een handje zelfgebrande noten wegkauw richting de col.
Er gebeurd helemaal niets. Een blad ritselt; een straaltje water loopt van het dak. En het lijkt alsof alles wat ik het afgelopen uur dacht deed, zei, vreesde, voelde, implodeert.
Ik zit, staar en zie het gebeuren. Totaal verschillende grootheden als tijd, gebeurtenissen, emoties, handelingen lijken ineens van een en dezelfde stof gemaakt. Het voelt alsof ik voor mijn ogen zie gebeuren wat Prospero omschrijft:
"These (…) As I foretold you, were all spirits and
Are melted into air, into thin air:
And, like the baseless fabric of this vision,
The cloud-capp’d towers, the gorgeous palaces,
The solemn temples, the great globe itself,
Ye all which it inherit, shall dissolve
And, like this insubstantial pageant faded,
Leave not a rack behind. We are such stuff
As dreams are made on, and our little life
Is rounded with a sleep".
Alles, substantieel en niet-substantieel lijkt in een wormhole van stilte getrokken te worden en na een doodstille “gluuuszzzzzzzsssbbmmmm” blijf ik achter.
Ik ben gestopt met kauwen.
Al mijn zintuigen staan open, alles lijkt licht, helder. Er is geen kou, geen warmte. Ik voel mij niet vochtig of klam of bang of gelukkig of wat dan ook. Een is er geen tijd, geen vermoeidheid, honger of pijn. Ik zit als een stille vogel op een torenhoog nest. En heel even ben ik helemaal alleen op de wereld. En diezelfde wereld houdt raar genoeg haar adem in. Het is stil. De regen is gestopt, de wind gaan liggen.
Het voelt alsof ik tegelijkertijd moet huilen en glimlachen. Dan realiseer ik mij dat ik mij dit alles realiseer.
Een briesje trilt voorzichtig in de bladeren van een jonge populier. Er vallen weer een paar druppels van het houten dak, een rilling trekt door mijn lijf en langzaam zet de aarde zich weer in beweging.
Vijf minuten later zie ik mijzelf mijn rugzak inpakken. Totaal automatisch doen mijn handen wat ze moeten doen. Ik lijk er geen enkele invloed op te hebben. Net als zoëven neem ik alles waar: zelfs mijn eigen handelen. Het is alsof ik ongemerkt buiten mijn lichaam terecht ben gekomen. Ik besta buiten mijzelf en zie mijzelf pakken, zie de hemel, de bomen, het langzaam stijgend pad, de zon die wanhopig pogingen doet door het gevlekte wolkendek te breken.
Alle verschillende ikken zijn verdwenen; versmolten in die ene slechtgeschoren, warrige man die daar met uiterste precisie zijn rugzak staat in te pakken.
Ik kan het waarnemen, alsof ik met een zwevende camera overal naartoe kan. Ik zie kleine kevertjes op het gras, de blauwe toppen in de verte, mijn handen die mijn groene etenszak naast mijn blauwe zak met kookspullen stopt, de rook die opstijgt uit het dal. Het is alsof ik het bionisch gezichtsvermogen van de ‘Man van tien Miljoen’ heb.
Ik stap tree voor gladde boomtree de hoge ladder af.
En nog steeds… Ik zie van een afstand mijn linkervoet de grond raken.
Ik loop naar het pad terug. Ik zie hoe ik mijn heupband aantrek en hoe de rugzak als een gehoorzaam dier zich tegen mijn rug vlij en zich te voegen in liefdevolle omarming.
En langzaam zie ik mijzelf in de richting van de pas lopen. Van een afstand.
Het lichaam dat zich daar van mij verwijderd, voel ik niet. Mijn blik wordt een glimlach lijkt het. En dan lost het externe oog op. Mijn bewustzijn lijkt weer ‘in mij’ te zweven. Als het zich weer vertrouwd in die lopende man nestelt, voel ik hoe mijn benen, de een voor de ander, rustig en gestaag de weg naar boven zoeken.
Het is op geen enkele manier indrukwekkend of moeilijk. Ook is de pas die ik een drie kwartier later bereik opvallend of dramatisch. Er staan de bekende vale en moeilijk leesbare bordjes met rode strepen erop.

Geen spoor van vermoeidheid. Ik kijk.
Ik ben stil. Alsof ik de wonderlijke gebeurtenissen niet op de vlucht wil jagen. Ik weet dat er iets gebeurd zoëven. Ik heb iets gezien, iets begrepen. Maar wat zou ik bij God niet weten. Het lijkt alsof ik een geheime bijeenkomst, een magische gebeurtenis heb bijgewoond waarvan ik de betekenis of impact mij totaal ontgaan.
Er is niets te vergelijken met het gevoel van in de wind op een bergpas staan en het dal inkijken. Je balanceert tussen twee werelden. Het is het gevoel dat je als kind hebt op het hoogtepunt van je schommelzwaai.
Je komt met een vaart aangevlogen en heel snel vertraag je tot stilstand. Dat moment. Waarvan je hoopt dat het langer duurt is juist daarom zo adem-inhoudend fijn is omdat je weet dat het zodirect weer voorbij zal zijn.
Dat is hetzelfde als hier staan: heerlijk balanceren tussen twee werelden. Eindelijk een moment waarop je zeker weet waar je bent, overzicht hebt en zowel de toekomst in kan kijken en het verleden overzien.
Het klinkt allemaal heel hoogdravend maar de hoogte en de ijle berglucht geven je altijd iets heel zweverigs.
Bergcollen zijn tegelijkertijd schitterend en gevaarlijk. Het is voor wandelaars vaak het hoogste punt van een route. Je wil er blijven het geeft een gevoel ven power en macht om ze te bereiken. Eigenlijk wil ik er altijd mijn tent opslaan, het is de plek met het mooiste uitzicht. Maar die fout hoef je maar één keer te maken om voorgoed te genezen. Collen zijn ultieme windgaten. Voor je het weet lig je met tent en al in het dal. Wolken zoeken -net als jijzelf- het laagste punt van een bergkam om doorheen te stromen. Dus word je vaak totaal verrast door een eindeloze whiteout. En je koelt nergens zo snel af.
Maar juist dat loerende gevaar is zo verleidelijk. Je zal de kost moeten geven aan mensen die in de zon gezellig op een col gaan zitten picknikken om er dan rond 17.00 uur achter te komen dat ze onderkoeld raken, te weinig kleren bij zich hebben en de terugweg nooit meer halen voor het donker.

De wind fluit een beetje rond de stenen. De wegwijzer staat verbeten scheef te staan. Ik haal tot drie keer toe diep adem om af te dalen.
Maar ik ga niet. Ik hang als wanhopig vast in de hoop dat het langzaam wegvloeiende gevoel van magie mij niet ontsnapt.
Maar de schommel heeft zich alweer in beweging gezet en er is niets aan te doen.
“On, on! You noblest English” En met een diepe zucht begin ik aan de afdaling.
Uren later heb ik na een vreselijke en martelende lange tocht naar beneden (waarbij ik ook nog eens foutloop) in het dal een plekje op een camping.
Ik moet heel erg wennen aan mensen om mij heen maar de warme douche maakt heel veel goed.
Er is zelfs een restaurant. Het zal de magie van de dag wel zijn dat het goddelijk smaakt.

Het is nog licht als ik in mijn tent kruip.
Ik neem niet eens meer de moeite om de dag te overdenken; het enige wat ik kan doen is mij overgeven.
Als een golf overspoelt de slaap mij…
Comentários