32. Past and Present
- Marc Krone
- Feb 7, 2023
- 15 min read
Updated: Feb 14, 2023

Vrijdag 17 juli 2020
Ochtend in de hut.
IJsregen
De verstilde dal
Saaiheid
Campo tures
Skilift
Ik heb er gewoon de pest in. Het is weer slecht weer. Het wordt maar niet mooi. Godver-jezus waarom heb ik dit. Ik heb er gewoon geen zin meer in. Ik sta enorm te teuten om weg te komen. Ik wil gewoon niet meer. Het is mistig, het is regenachtig. En ik weet dat ik straks de kou in moet. Blegghh.

Je wereld wordt zo klein. Je hoopt alleen maar dat de zon een klein beetje naar jouw kant komt zodat je niet in de kou hoeft te lopen. Dat is mijn wereld.
Stiekem realiseer ik mij ook dat met het aanhouden van de kou en het wanhopig makende slechte weer ik steeds minder geplaagd wordt door angst- en woede aanvallen. Dat dan weer wel.
Alsof mijn hoofd denkt: er is wel iets ergers om je zorgen over te maken. Dit wezenloze geloop houdt je onvoorstelbaar in het heden. Het dwingt je onbarmhartig met je neus op de onprettige werkelijkheid die voor je ligt.
Een heel Boeddhistische bezigheid,
Het is de truc die volgens mij fysiotherapeuten toepassen: ze doen je heel erg pijn op een andere plek dan waar je voor kwam, zodat je jouw originele klacht vergeet.
Ik loop nog steeds in korte broek (het is zomervakantie) en het is ongeveer 5 graden. Om mijn heen alleen maar sneeuwvelden.
En ik vraag mij -alweer- af waarom ik dit doe. Niet zomaar een beetje, maar lichtelijk wanhopig. Een ander soort depressie ligt op de loer. Niet een depressie over een verloren geliefde of het verraad van haar en haar leugens; maar de pure depressie over dat ik altijd foute keuzes maak.
Het wordt opvallend dat je telkens dezelfde gedachten hebt. En toch voelt het elke keer als nieuw. Want daar gaan we weer: Waarom sta ik op een berg en zitten anderen aan de Costa del Sol. Of beter nog zelfs, op een luxe jacht ergens op de middellandse zee, en krijgen nu een ontbijt geserveerd. Terwijl zij de hele nacht hebben liggen neuken met hun bloedmooie vriendin loop ik een beetje, als een halfgare gek in een soort van vrieskist mijn ballen eraf te blazen.

Deze steeds terugkerende gedachten, die in schril contrast staan met de vaak heerlijke voorpret die je bij grote tochten hebt, beginnen wel steeds meer voort te lijken komen uit iets anders dan de werkelijke omstandigheden. Als ik een beetje naar mijzelf luister, dan is -en dat hebben we twee weken geleden al vastgesteld- de hele tijd zon óók een marteling; dus dat is het niet. De meest betoverende en gedenkwaardige momenten van de afgelopen tijd zijn steeds verbonden geweest aan dit sfeervolle miezer weer. Het kan niet anders zijn dan een verslavende neiging om te willen obsederen. Als een kind dat z’n moeder gek maakt in de supermarkt. Ik wil snoep, ik wil snoep, ik wil snoep. Waarom willen we blijkbaar ons vast bijten in iets. Ook als dat ongeluk genereert? Wat is dat toch; dat verslavend hechten aan hetgeen we kennen?
Is het onbekende zo angstaanjagend dat we ons als bange kinderen vastklampen aan ons ellendige heden? Dat misschien wel shit, maar in ieder geval bekend is? “And thus the native hue of resolution is sickly paled over, and enterprises of great pith and moment, with this regard their currents turn awry and lose the name of action”
En blijkbaar maakt het mijn ziel niets uit of het over Olga wanhoopt of over het weer .
Ondertussen probeert de natuur mij wel te compenseren. Want terwijl ik rillend door de ijsregen banjer weerkaatst het vroege ochtendlicht op kletsnatte rotsformaties die in een soort azuurblauw boven mij liggen. Het is adembenemend.
In de verte boven de bergkammen van een volgend dal zie ik de zon hoog door de wolken heel slaan. In de grijze soep geeft dat hoopgevend kleur.

Ondertussen zie ik eruit als een gillend gay-e crossdresser in de schotse hooglanden. Een opwaaiende kilt die nat van de ijsregen tegen mijn kuiten tracht te plakken.
Maar met het dalen -en dat gaat snel vanochtend- neemt godzijdank ook de temperatuur toe. Verbazingwekkend snel zelfs. Een half uur, en 400 meter lager is het zo’n 10 graden warmer! En met de temperatuur stijgt ook mijn humeur.
Om 10 uur loop ik te zingen.
Geen mens te zien. Al meer dan 24 uur niemand buiten. De bergen zijn leeg.
In de bergen groet je elkaar, dat wil zeggen als je elkaar tegengesteld aanloopt.
Er is dan een soort van generieke groet.
In Oostenrijk en Duitsland is dat “Gruß di” of “Gruß Gott”
Ik moet daarmee onmiddellijk denken aan die slappe Sam en Moos mop van Max Tailleur waarin Moos voor het eerst van zijn leven in een stoeltjes lift zit en een Oosterijker hem groet die in de tegenovergestelde richting dalwaards gaat: “Grüß Gott!” zegt de Oostenrijker. Waarop Moos verbijstert antwoord: “Gaat i zo hoog?” (erg leuk, wat hebben we gelachen)
Die twee soorten groeten zijn in Oostenrijk nogal helder. In Italië hangt het er vanaf waar je bent. Meestal zeg je “Salve” wat zoveel betekent als “hoi”of “gegroet.” Maar je komt natuurlijk ook allerlei deelstaten door waar ze vasthouden aan het spreken van vele vormen van totaal onbegrijpelijk koeterwaals (te samen met hebben van een heel slecht humeur). Ik heb het dan vooral over Zuid Tirol waar ze een schijnbaar mengsel van Zweeds, Deens, Russisch en Duits vermengen tot een taal die eigenlijk niemand verstaat en waarin hele andere soorten van groeten gangbaar zijn. Als je lang loopt doorkruis je vaak veel verschillende gebieden, en die worden naarmate je hoger komt, steeds kleiner, en de talen en culturen dus steeds zeldzamer. En dat wil dus zeggen dat er steeds andere gebruiken zijn qua groeten. Ik heb nu, om niet in de war te raken en niet Duits te spreken tegen een Italiaan of vice versa; kortom allerlei soorten van animositeit voor te zijn, besloten eerst de ander te laten groeten en dan die groet totaal fonetisch te herhalen. Dit heeft al geresulteerd in “Zjerawotpt”, “Harki”,“Gkagre” en “Jodie” ik heb geen idee wat ik de ander heb toegewenst, maar naar de gezichten te oordelen waren ze steeds zeeer tevreden.
Niks heeft zin, alles is een excuus tot zingeving.
Jezelf in extreme situaties manoeuvreren is de ideale manier om in die onzinnige zin te geloven. Hoe langer je loopt hoe meer de zin van het leven wordt: het gewoon maar leven. Dom en afgezaagd. Maar oog in oog met de schoonheid van de natuur en haar gevaren lijkt het of je in een cocon zit die alle ruis achter zich laat.
Alles buiten het hier en nu wordt even onbelangrijk en zwijgt tenslotte. De van mijn van getier vervulde worstelingen zijn eigenlijk niets meer dan een lofzang op de afwezigheid van stress, gedachten of zorgen.
Ik ga zo in 15 minuten van hel naar hemel; alleen maar omdat het warmer wordt. Alles speelt zich af op de oppervlakte van een postzegel. En hoe langer ik onderweg ben hoe stiller het wordt op die postzegel.

Ik kom uiteindelijk na al dit gedenk en genieten aan in het dal, waar bloemen en een snelstromende beek mij opwachten. En daar breekt voor het eerst in dagen ook de zon door. En ik sta als een kind met tranen in mijn ogen te kijken naar het alledaagse wonder. Er zijn vogels en alles is hel groen om mij heen. Het smalle dal loopt westwaards naar beneden. Het pad blijft op hoogte, en dus zie ik langzaam de beek in de diepte verdwijnen. Af en toe verdwijnt de zon achter mooie watten-wolken, dan ril ik even om, als hij weer tevoorschijn komt, mij als een kat in de vensterbank te wentelen in z’n warmte. Ik krijg steeds kippenvel als ik ‘m op mijn huid voel. Na een uur trek ik mijn jas, warmte jack en t-shirt uit. Het is 18 graden.
Gelukzalig maak ik wat zelfportretten. Dan vervolgt de weg slungelig langs de begroeide bergrug omlaag. Een ‘Flair-route’. Een makkelijk gedeelte zonder al te veel hoogteverschil.

Hiken is eigenlijk het leukste als je van het gebaande pad afgaat. Dan heb je smalle paadjes met kleine sparren-appeltjes en je komt nog minder mensen tegen... Ook heb je veel meer sfeer en veel meer bos-aardbeidjes: ja… en dat is wat je wil.
Nu ik plotseling niet meer hoef te vechten is er plek voor in en uitvliegende gedachten. Zo slim als de geest dat doet.
Het laat gewoon geen andere ellende toe als je er al inzit. Maar hèt moment dat de zon weer doorbreekt geeft hij je weer lekker piekermateriaal. Zoals mijn zus zo snedig opmerkte: “oh gelukkig, jij hebt weer iets gevonden om je zorgen over te maken”.
De volgende uren zijn saai. Een wandeling uit het boekje. Vredig, gemiddeld en behaaglijk.
Er is tijd en ruimte.

Dus word ik de volgende paar uur gegrepen door wat al tijden naar de oppervlakte wil. Waar komen die angsten toch vandaan?
Waarom raak ik in die totale verstandsverbijsterende en allesverterende paniek als ik dreig verlaten te worden.
Zoals ik al zei: mijn tachtigjarige psychologe heeft er ongeveer twee jaar aan besteed om dat te ontdekken. Ik heb mijn bewuste en onderbewuste op alle mogelijke manieren uitgekamd. Maar het ultieme JA moment heeft zich nooit aangediend. Alweer natuurlijk een reden om jezelf een lozer te voelen. Dat het mij niet lukt om wat dan ook van belang naar boven te brengen is natuurlijk pathetisch. Zeker voor iemand die nog alle dorpjes van een zes weekse fietstocht in 1975 door Frankrijk en Italië kan oplepelen.
Waarschijnlijk is het van belang dat ik mij er bij neerleg en alles in mijn leven leer los te laten. Potdomme je moet tegenwoordig zowat de Daila Lama zelf zijn om een beetje te kunnen overleven in de wereld.

Ik loop langs de langgerekte weg, soms half door de bossen en dan weer zonbeschenen flauw naar beneden. Ik probeer hoe lang ik met mijn ogen dicht kan lopen en alleen te ruiken en te luisteren. En ineens ruik ik de lente in Amsterdam. Als ik met mijn moeder ging wandelen in het Vondelpark.
Mijn moeder -in die tijd een zeer zachte en serviele vrouw- maakte met mij elke ochtend een uitgebreide wandeling. Ik was een enorm bang dik jongetje. Ik kan mij raar genoeg heel veel herinneren uit mijn kindertijd. Vooral sferen, geuren en geluiden.
Het was rond 1959. Nederland was nog altijd in wederopbouw. Kachels werden gestookt met kolen, en gas was er alleen in flessen.
In mijn herinnering was de wereld buiten de geborgenheid van onze zolderverdieping op vijfhoog-achter aan de Prinsengracht, angstaanjagend, koud en verlaten. Amsterdam was een verstilde vervallen stad vol dreigende Amsterdamse school gebouwen. Dat is iets wat ik, tot op de dag van vandaag, nog precies kan navoelen. Zelfs in mijn dromen komt die kille wereld dikwijls terug. Een dreigende mengeling tussen ‘De avonden’ en ‘Bint’.
Die wereld werd bevolkt door scharen bazige en norse mannen met petten en sigaren die allemaal kleine koninkrijken hadden. De kolenboer in zijn ijskoude kelder, de melkman in de oorverdovend betegelde melkhandel, de naar oud zweet stinkende fietsenmaker die, met zijn colbertje en een gedoofde Elisabeth Bas tussen de lippen meer weg had van een kampbeul. De stad was een koude verlaten vijftiger jaren woestenij, waar rust regelmaat en een door groene zeep gedicteerde reinheid heerste. Gebouwen waren als gevangenissen. Overal waren loketten en hokjes met nummers. Donker gebeitst hout en email bordjes met verboden toegang. Overal tegelvloeren en hol klinkende ruimten. Ik was drie. Mijn moeder negenendertig. Elke morgen als mijn broer en zus na havermout en Brinta het huis hadden verlaten en mijn vader naar zijn atelier aan de Konijnenstraat vertrokken was, gingen mijn moeder en ik wandelen. De Leidsestraat uit, langs bakkerij Reekers op de hoek van de Prinsengracht tegenover Dikker en Thijs. Langs restaurant Bali en de dure kruidenier Smit waar het altijd zo heerlijk naar versgebrande koffie rook en waar mijn vader eens per week een ons (engelse) winegums kocht. Dan over het Leidseplein richting Hirsh. Langs de wat enge winkel van De Algemeene Vrouwenvereeniging "Tesselschade-Arbeid Adelt” die vreemde handwerkjes in een totaal lege etalage had liggen. De voorname bloemenwinkel IYV die zich heel chique ‘flowershop’ noemde, iets dat -in die tijd- een vleugje deftigheid en grandeur verleende. Dan over het Leidsebosje, waar in het midden van de rotonde een vlaggenmast stond van Veilig Verkeer Nederland. (Die vlag werd na elk dodelijk ongeluk op de nederlandse wegen halfstok gehangen. Toen het moment kwam dat hij nooit meer in top stond zijn ze er mee op gehouden) We staken dan over naar de schitterende koepelkerk met het ernaast gelegen witte ‘Persil-huis’.
Vandaar liepen we dan het -altijd doodstille- Vondelpark in, waar aan de ingang mijn droomhuisje stond. Het mysterieuze huis van de parkwachter. Amsterdam had in die tijd een onvoorstelbare hoeveelheid geheimzinnige hoekjes, steegjes, hofjes en binnenplaatsjes. Ik herinner mij de stad als een soort doolhof met veel duistere uithoeken en ontelbaar onverklaarbare geheimen en codes.
Onder de brug van de van Baerlestraat, stonden vreemde weggemoffelde beelden en stonk het naar pis. Die beelden hadden iets te maken met de oorlog, wist ik, dus daar mochten we het niet over hebben.
Veel in de stad had te maken met de oorlog: hier was een bom gevallen, daar woonde NSB-ers, hier zijn mensen weggevoerd, daar zat een bureau van de ‘Duitsers’. En de patatboer, de Telegraaf en Rederij Kooy waren allemaal “fout”.
Af en toe kookten -ondanks zichzelf, de innerlijke herinneringen van mijn ouders over en kreeg ik snippers informatie uit de hel. Altijd fragmentarisch en op zo’n manier dat het duidelijk was dat ik daar niet verder over door moest vragen. De jaren vijftig waren een gevaarlijk doolhof voor een kind. Voordat je een complete kaart had samengesteld van alle no-go erea’s was je al zo vaak vermaand, genegeerd, bestraft, geslagen, en met tranen verrast dat je je nauwelijks meer durfde verroeren in de angst de liefde te verliezen van wie je afhankelijk was.
Meestal liepen we dan langs het Ronde Blauwe Theehuis, de plek voor tuttige rijke dames, naar Het Melkhuisje. Dat had een speeltuin! Met stenen glijbanen, knarsende schommels die super-hoog konden en levensgevaarlijke ijzeren wippen waaronder je kont een oude ingegraven autoband stak. Die moest voorkomen dat je een dwarslaesie kreeg bij het neerkomen. Maar eenmaal beneden, nawippend op de band, kon je de ander gevangen houden op hoogte. En een geweldige doodslanding laten maken als je handig afsprong. Allemaal levensgevaarlijke steen- en ijzerharde hoge bouwwerken zonder veiligheidshekjes of wat dan ook. Je dronk er ‘Joy’ en aan de ingang zat een harde, norse Amsterdammer met een angstaanjagende Duitse herder die het op kinderen voorzien had en die gromde en blafte als je binnenkwam. Er waren in de zomer altijd wespen. Maar eenmaal binnengeloodst onder de beschermende vleugels van mijn (realiseer ik mij nu) naïef-mooie moeder sloten de deuren van de boze buitenwereld zich achter mij en betrad ik een tijdloos paradijs. Als ik mijn ogen sluit hoor ik nog altijd het gepiep van de schommels, het eentonig geknars van de wippen en het schreeuwen van de kinderen. Op de achtergrond altijd het bolle ballen-geluid van de tennisbanen achter de dichte heggen. Daar doorheen het gerammel van melkkratten uit het paviljoen dat gevuld was met een grote hoeveelheid kale tafels en stoelen maar altijd leeg was. Amsterdam was leeg in die tijd. En stil. Met gemak ruik ik het stof van het grind op mijn handen; een droge vuurstenen geur. De klank van het schuiven van de met plastic-koord bespannen buisstoeltjes. En van de hol kale ruimten waar de wc’s waren. Die lagen aan de achterkant met hardklapperend deuren, hoge waterreservoirs met trekkers met porseleinen handvatten met een harde rubberen ring. Alles kan ik mij nog voor de geest halen. De smaak van de Joy in de bolle buikflesjes die ik heel af en toe kreeg, het langgerekte kwaken van de eenden. Alles. Je doet je ogen dicht en bent meteen een leven terug in de tijd. Het was een tijd van hoop en optimisme. Zeiden ze. De wederopbouw. Ik herinner mij het als een tijd van armoede, kou en angst, omgeven door de geur van grove stukken zeep die je in tweeën moest breken en die niet in mijn hand pasten.
Maar we gingen die dag niet naar het Melkhuis. Raar genoeg liepen we meteen het park weer uit. Er bleek in de lange smalle laan vanaf het Leidseplein een geheime uitgang te zitten. Rechts, tussen de bomen en de bosjes was een soort privé-hek. Wij stonden in de koele lentelucht onder een dek van hoge bomen voor een streng bakstenen gebouw met boze ramen.
Mijn moeder belde aan en keihard daverde het door de hoge betegelde ruimten achter de voordeur. “Wat gaan we doen?” fluister ik. Maar mijn moeder had die eigenaardige blik van diep ingehouden pijn en wanhoop en die betekende, wist ik, dat ik ‘zoet’ moest zijn en niets vragen. Er verscheen er een grijze matrone met lange wollen rok en een ontevreden trek om de mond. “Zie je wel” dacht ik, “we storen en hebben haar boos gemaakt”. Ik probeerde mijn moeder zacht aan haar zomerrok terug naar het park te trekken.
Maar ze veegde geërgerd mijn hand weg en de twee vrouwen spraken even gedempt met elkaar. De zon was dáár, in het park. De bomen ruisten een beetje. Maar zo ver weg plotseling.
Dan draait de vrouw zich naar mij, ze toornt hoog boven mij en ruikt muf. Ze tovert een gespeelde glimlach op haar gezicht. “Jij bent Marc? Goedzo! Kom maar mee!” Mee? Dat moet een vergissing zijn! Ik ben op weg naar de zandbak en de glijbaan, naar de man met de hond, het geluid van de tennisballen en de geur van slechte koffie die mijn moeder “zalig” vindt.
Maar mijn moeder staat aan de grond genageld en beweegt niet. Ook zij lacht naar mij. Maar ze meent het niet. Ze is bang. De blik in haar ogen vertellen mij dat ik niet mag huilen. Dat ik niet mag tegenstribbelen. Ik moet haar redden. Want anders gaat zij huilen. Of boos worden. Of erger nog: teleurgesteld. De perkamenten hand van de heks sluit zich om de mijne en rustig wordt ik losgetrokken. Dan sta ik in de geboende hal. “Zeg maar dag” echo’t de stem van de reuzin. Mijn moeder en ik staren naar elkaar aan weerszijden van de Amsterdamse school ruitjes. Ik fluister “dag” met van tranen verstikte stem.
Dan trekt de vrouw mij mee het duister in van de gang.
Als ik omkijk is mijn moeder verdwenen.
Ik blijk, zonder inleiding of waarschuwing, af te zijn gegeven bij een peuterschool. In een klein donker lokaal aan de achterkant van het gebouw staan 20 minitafeltjes. Erop gehaakte ronde minikleedjes en een bloembol. De klas is vol kinderen. Ze zitten allemaal doodstil en stijf met hun armen over elkaar te wachten. Als wij binnenkomen zijn alle ogen op mij gericht. Er is een stoere jongen met warrig blond haar die mij woest aankijkt. Een scheel meisje met harde vlechten. Een grote Indische jongen met een wreed gezicht. Een bonkige jongen met een enorme bel snot onder zijn neus, en een ander die mij met koude blauwe ogen minachtend opneemt.
Ik weet: ik ben verloren. Ik ben nog minder dan het muisachtige bleke meisje met stopgaten in haar jurk dat als een angstige natte kat mijn ondergang zit af te wachten. Samen met de rest kijkt zij onbewogen toe hoe ik aan een tafeltje aan de zijkant wordt gezet. En dan begint er een urenlange aaneenschakeling van gedresseerde activiteiten waar ik niets van snap en waar ik naar kijk en luister als een koe naar het onweer.
“Op een grote paddestoel, rood met witte stippen, zit kabouter spillebeen heen en weer te wippen” Ik ken het liedje niet. Er staat een tekening op het bord van een kabouter op een vliegenzwam. Die is vergiftig weet ik. Daar mag je niet aankomen, anders ga je dood. Als het liedje uit is moeten we met onze armen over elkaar gaan zitten. Heel rechtop, en heel hard onze lippen op elkaar persen. Zelfs de stoere en wrede jongens doen precies wat de heks wil. Er volgen meer liedjes waarvan ik de tekst noch de melodie ken, ik beweeg rechtop zittend mijn mond mee met de anderen. Zonder geluid. Ik mag geen fout maken. Vanbinnen ben ik als versteend en probeer onzichtbaar te worden. Ik hoop maar dat ik hier niet hoef te eten, want het stinkt naar pisluiers en angstzweet. Veel later gaan we naar de zandbak buiten, op de binnenplaats. We moeten strak in een rij gaan staan voor een schuurtje. Dan mogen we één voor één speelgoed uitzoeken. Er zijn kruiwagentjes, scheppen, emmertjes, vormpjes en handschepjes. Ik eindig door kundig ellebogen, porren en duwen achterin de rij. De grootste jongens staan voor bij de open deur. Als ik uiteindelijk na tien minuten aan de beurt ben is er eigenlijk niets meer over. Met twee vormpjes in mijn hand kijk ik hoe de stoere jongens de twee kruiwagens hebben bemachtigt en hoe ze motorgeluiden makend rond de zandbak rennen. “Uit de weg, uit de weg!” Als je niet op tijd wegspringt rijden ze heel hard tegen je schenen aan.
Ik sta met mijn rug tegen het schuurtje in de schaduw en verroer mij niet.
Zou mijn moeder ooit nog komen? Of moet ik voor de rest van mijn leven hier blijven?
Een paar jaar geleden vertelde mijn zus dat onze moeder zelf zo ontzettend bang en onzeker was dat ze uit pure onmacht vaak niets durfde zeggen. Ze heeft opgebiecht dat ze zo wanhopig was dat ze huilend over straat liep als ze ons moest achterlaten.
Die truck, bedenk ik mij, heeft ze een aantal keer uitgehaald. Totdat ik er blijkbaar diep van doordrongen was dat je nooit veilig was, en letterlijk ieder moment in de steek gelaten kan worden.
Het is warm geworden. Dan stap ik uit de schaduw naar de rand van de weg de zon in.
Ik sta stil. Er loopt een rilling over mijn rug. Ik wil hier nooit meer weg.
Een uur later loop in Campo Tures binnen een nietszeggende kleine wintersportplaats. Maar… met winkels! Eindelijk kan ik voorraden aanvullen.
Ik loop rond, doe inkopen en vreet mij traditioneel vol. Hele stukken kaas, liters melk, koekjes, worst. Je bent een soort van Kameel die zich een reservebult eet.
…
Het is altijd weer hetzelfde.
Ik loopt een stad of dorp uit... en wat een onvoorstelbare droefheid overvalt mij...
Afscheid van de bewoonde wereld maar ook een enorme afschuw van datgene wat je net hebt achtergelaten. Mensen in dure kleren die doelloos door een stadje zwerven en helemaal niet weten wat ze nou eigenlijk hier doen in een skigebied in de zomer. Het is zo belachelijk allemaal.
Ik heb ondertussen natuurlijk weer een enorm zware rugzak en ik heb de laatste skilift naar boven naar Speikbodenalm gemist.
Het is drie uur en twintig minuten lopen, naar boven.
Dat had ik mij kunnen besparen als ik net iets eerder was geweest, maar dat gaat niet meer lukken.
Ik ben dus veroordeeld tot een beklimming, want ik moet een slaapplek vinden.
Het is vijf uur en guess what? It is starting to rain.
Ik weet het niet.
Ik merk dat ik ook heel hard wil huilen zo af en toe.

Tien voor acht. In mijn tentje. Op een wonderlijk plekje: het einde van soort laantje. Het is, na meer dan twee-en-een-half uur steile beklimming letterlijk het eerste en enige vlakke stukje! Met allemaal bloemen.
De ultieme vertrouwen test: je vindt iets... als je maar doorloopt. God heeft humor.

Het regent. Niets nieuws.
Ik kijk op het weerbericht. Het belooft op te houden.
Dat doet het nooit, want dat belooft het al een week.
Het zou nu ook zonnig moeten zijn.
Maar uiteindelijk maakt het niets uit. Ik heb een plek. Ik zit een beetje kouwelijk in mijn tentje maar ik ben gerust.
Ik ben moe, ik kijk naar buiten en ik realiseer mij dat dit het leven is. Niet meer en niet minder.
Comments