33. Rain and shine
- Marc Krone
- Feb 23, 2023
- 20 min read

Zaterdag 18 juli 2020
Ik word om 6 uur wakker na een helse nacht waarin het de hele tijd geregend heeft en ik de hele tijd niet kon slapen vanwege de pijn aan mijn benen.
Ik blijf gewoon nog even lekker liggen. Heb trouwens keiharde erecties de hele tijd. Brrr. Thuis heb ik geen enkel probleem met uitslapen maar op de trail is er een klein verklikkertje mijn rugzak in gekropen dat meteen na 5-en begint te zeuren dat ik lui ben. Je kan het nooit goed doen. Als je kapot om 5 uur naast je bed staat, betaal je daar later op de dag voor en komt de duivel verhaal halen met dat je “slecht voor jezelf zorgt”, maar als je netjes probeert uit te slapen staat hij als eerste naast mijn matje en merkt fijntjes op dat ik slap ben. Helemaal in hutten is dat erg. Er is altijd wel een groep die om 4:30 lawaaiig opstaat om te gaan klimmen. Dat betekent dus minstens 2,5 uur schuldgevoel en onrustig vechten. Ik geef de querulant een geweldige schop onder z’n hol en probeer er nog wat slaap aan te breien. Maar na een uur is de stank nauwelijks meer te haggelen en geef ik het op.
Het enige super-positieve is dat de tent niet nat is! Hij is opgedroogd. Nu zitten er een lading slakken aan de binnenkant.

Ik begin de dag dus met een stevig potje slakkengooien.
Dan loop ik in opperste verbazing een aantal keer rond. Het is eigenlijk onvoorstelbaar dat ik deze plek überhaupt gevonden heb.
Overal om mij heen hangt het woud in 45˚ tegen de berg aan. Ik bevind mij op een klein helgroen balkon in het midden van een steile hang. Alsof God een grasbegroeide hand heeft uitgestoken om mij te redden. Het is weliswaar vochtig maar de ochtend is knisperend helder. Overal om mij heen staan bloemen elkaar te verdringen. Er zijn gedeelten met grote vlezige bladeren en overal ligt een waas van ultrafijne dauw op het groen.

In alleen mijn korte broekje loop ik terug naar het pad. Gewoon uit louter verbazing om de schoonheid. Ik moet meer genieten, neem ik mij voor. Al dat gebeuk en vechten, waar dient het allemaal toe. En de kampeerplek leert weer: heb vertrouwen in het universum. Het gaat je iets geven. Maar dan moet je bewegen. Het universum vind het blijkbaar fijn als je je naar dingen toe beweegt.
Ik schakel een versnelling terug. Ga lekker zitten mediteren met uitzicht op het bos. Om mij heen druppelt het en zuchten kleine vlaagjes wind in de eindeloze bladerzee. Ik hoor dieren ritselen in het kreupelhout rondom mij. Ik zit in een groene kapel waar tijd langzaam gaat en alles precies op z’n plek schijnt te liggen. Het is zo’n moment ‘dat niet voorbij mag gaan’. Een heerlijk vacuüm waarvan je hoopt dat het voor altijd blijft. Maar mij mijn geluk te realiseren brengt mij natuurlijk eruit. Dat is het mooie ervan, raak het aan, en het lost op. Als ik met mijn rugzak op door het hoge gras mijn oase uitloop vermengt zich weemoed en vrolijkheid zich in bijna gelijke delen.
Ik maak mijzelf wijs dat het pad licht en makkelijk is. Dat het niet ver meer is. Ik moet lachen. Wat is ver? Waar ben ik op weg naar toe? Ben ik niet eerder ‘van iets weg’ aan het lopen? Van verdriet, pijn, wanhoop en angst? En… kan je daar wel van weglopen?
De weg eruit is de weg erin leerde ik ooit. Als je de weg úit het bos zoekt moet je er eerst doorheen.
Het is een beetje ‘in de ban van de ring’ achtig, maar het klopt wel, heb ik ervaren. Dus loop ik opgewekt door de ochtendlucht rustig weg van de dingen.

Eenmaal op de vlakte van Mte Spico zie ik dat ik op een heus middenstation van een klein skigebiedje aangeland ben. De hut bij de cabinelift is dicht. Hij staat bovendien nog stil, dat heb je als je vroeg opstaat.
Ik loop door naar het begin van een iets verderop liggende stoeltjeslift. En wat een heerlijkheid: over 20 minuten gaat die werkelijk open en kan ik voor €4 mee naar boven. Ik ga zitten op een bankje en eet wat noten. Er is niemand. Dan valt mij ook een bordje “toiletten” op bij een van de lage buitengebouwen.
Ik open de deur en ik kijk in een ware wandelaarshemel. Er is een schoon toilet met papier, een wasbak met warm en koud stromend water en… zeep.
Hoe klein en eenvoudig ook, dit staat voor mij gelijk aan een suite in het Hilton.
Meteen verzamel ik al mijn vuile was en mijn enige verschoning die ik nog heb. Dan kleed ik mij helemaal uit en begin mij van top tot teen te schrobben. Ik doe een uitgebreide was en hang alle natte kleren over een leeg skirek. Dan terwijl ik helemaal naar zeep ruik strek ik mijn benen en ga in de zon zitten. Mijn God wat ben ik gelukkig. Ik kan nauwelijks stilzitten van pure vrolijkheid. Het is alsof alles binnenin mij vrolijke dansjes doet.
Wat heb je nodig om gelukkig te zijn? Warm water een beetje zon en uitzicht op een berg.
In de stoeltjeslift zing ik lekker hard allerlei domme liedjes. Heel hard, er is toch niemand die het hoort. Ik gedraag mij als een jongetje van 6 dat voor het eerst in de trein zit. En terwijl ik zo uitgelaten en gewichtsloos omhoog gewiegd wordt moet ik plotseling aan mijn moeder denken. Als ze met haar giechelende ogen ’s avonds kinderliedjes voor mij zong.
“Hij was nog nooit met spoor of boot
Naar bos of zee geweest;
Nu mocht ie voor de eersten keer
Mee met ’t Vacantie-feest.
De dag te voren zei z’n Moe:
‘Om zeven uur naar bed!’
En Jantje kneep zijn oogjes toe
En neurïde van pret:
Dat wordt de fijnste dag van ’t hele jaar,
Naar buiten gaan we allen met elkaar.
Waar koetjes loeien
En bloempjes bloeien.
Waar alles lijkt zo helder en zoo fris
Of heel de wereld pas gewassen is.
En in de morgen, zonne-vroeg,
Schoot Jan zijn kleren aan,
Al zei z’n Moeder: ’tijd genoeg!’
‘Nee’, was ’t, ‘ik móet er staan.’
Daar ging het, met muziek er bij.
Den weg op naar ’t station,
En Jantje in de lange rij,
Begon zoo hard’ie kon:
Het is de fijnste dag van ’t hele jaar,
Naar buiten gaan we strakjes met elkaar.
De treinen tuffen,
De boten puffen.
Van ongeduld en willen maar vooruit.
En ’t zenuwachtig fluitje gilt het uit.”
Als ze dat zong werd zijzelf ook weer zes. Bij het refrein glom ze van vrolijkheid en vreugde. Dan zag ik achter dat gezicht dat mijn moeder was het kleine meisje dat ik kende uit de fotoalbums met gelige schutbladen en reliëf: een onschuldig, verbaasd kijkend meisje met een enorme witte strik in het haar.
Terwijl ik langzaam heen en weer schommel overspoelt mij een enorme golf van weemoed over alles wat ik mij kan herinneren en voorgoed voorbij is.
Als in een zachte stortvloed herfstbladeren vallen de beelden over mij heen.
Het gillen van mijn broer en zus, ’s ochtends, bij het zien van de eerste sneeuw. Het tubetje groene plakkaat verf dat ik mocht uitzoeken bij tekenwinkel Bas in de Leidsestraat. Wielrenners op koninginnedag in het Vondelpark. Mijn geheime snoepwinkeltje in de Bartholomeus Roeloffsstraat. Kolenhandel Wittop Koning aan de van Lennepkade… in een niet aflatende stroom blijven de herinneringen komen en gaan… Onmachtig om ook maar iets vast te houden van dit grote levende Breughel-schilderij waarin duivels en engelen samen naar het einde der tijden dansen.
Boven is de Sonnenklarhütte open. Hij is klein en leeg. Achter de tap staat een wat verweesde jonge vrouw die net het espressoapparaat aangezet heeft. Ze bekijkt mij achterdochtig. Ik bestel cappuccino. Met tegenzin wordt ik bedient. Het uitzicht is geweldig. Meer nog, er is uitzicht.
Ik vul water aan en weet: dit wordt een lange stevige dag.
En dan ben ik ontsnapt uit de grijpgrage klauwen van de beschaving.

Twee uur later, nadat ik gerust heb en al mijn was droog heb opgeborgen, gaat het onbarmhartig regenen. Maar de echte hiker (en zolangzamerhand begin ik mij daartoe te rekenen) ‘embraces the suck’. Je moet de ellende omarmen. En dat doe ik. Het snot loopt mij stromend uit mijn holtes. De wind giert om mijn, in donkere leggings gestoken, benen. De hagel en natte sneeuw slaat recht in mijn gezicht. Het pad echter is schitterend en smal. Eindeloos slingert het vlak onder de berggraat. Af en toe is het nauwelijks te vinden, soms ondergesneeuwd zijn er stukken die ik moet klauteren, maar de afwisseling van dreigende wolken en korte heldere momenten maken de zes uur durende oversteek naar de volgende pas onvergetelijk mooi.

Ik passeer een kruis, een sterfplaats van een zeker Ernst Holzer. Zolangzamerhand begint het erop te lijken dat iedereen het loodje legt. Maar die gedenkstenen hebben niets droevigs hierboven. Ze zijn klein en brutaal, bijna vrolijk. En op de foto’s lachen de doden, ontspannen, bruinverbrand en gelukkig.
Diep beneden schijnt de zon in een smal dal terwijl ver weg, boven de eindeloze hoeveelheid toppen zich strenge en nukkige wolken samenpakken.
Ik loop in on-stopbare cadans bijna rennend langs het pad. Na twee uur lijkt het alsof mijn voeten de grond nauwelijks meer raken.

Waar ik weken geleden constant struikelde en moeite had overeind te blijven is het nu of ik iedere rots, iedere oneffenheid opmerk en moeiteloos ontwijk.
Na een tijdje leer je zien of een steen stevig ligt voordat je er zelfs ook maar een voet op hebt gezet. Omdat je sneller loopt, loop je lichter en zet je minder gewicht op je voeten. Tegen de tijd dat een steen kan wegglijden of omklappen ben je alweer door. Ik kan altijd met diepe bewondering naar berggeiten en steenbokken kijken die louter op gevoel over de meest woeste en stijle rotsformaties kunnen rennen en springen alsof ze er boven zweven. “Dat wil ik”, denk ik altijd. En vandaag doe ik een -weliswaar een magere- poging in die richting. Maar het voelt machtig. Het feit dat ik, behalve het meisje in de hut vanochtend, vandaag nog niemand ben tegengekomen draagt daar ook aan bij. Alsof het hier allemaal speciaal voor mij is neergelegd. Compleet met meteorologische special effects.
Het is vier uur later als ik onder de Cima dei Covoni doorloop. Achter een flauwe col ligt er een schitterend bergmeer. Het is groenblauw en het oppervlak twinkelt door vlokken half gesmolten sneeuw die erop vallen. Er is niets dan de wind, bergen en het water.
Ik sta wel vijf minuten met mijn ogen dicht alleen maar te staan. Je kan het water en de kalksteen ruiken. En de kruiden tussen de stenen. De wind beweegt mijn haar en is koel op mijn wangen.
Met mijn ogen dicht wil ik niet meer dan dit. Niet meer bewegen, hier blijven staan. Tegelijkertijd weet ik dat het weer op het punt staat om te slaan. En dan is het geen grap om hier te zijn.
Geluk en gevaar liggen zo dicht bij elkaar. Waarom kunnen we de momenten in het leven toch niet vastpakken?
Vastpakken en heel stevig tegen je aandrukken. Dat ze nooit meer weggaan. Ik ben een mens die gewoon dom hoopt dat de mooie dingen blijven. Dat pappa en mamma niet uit elkaar gaan. Dat ik eeuwig mijn geliefde mag vasthouden. En veilig zijn.
Waarschijnlijk is het juist de vluchtigheid die zo kenmerkend is voor geluk.
Ik schreef er ooit een gedichtje over:
Echte liefde is als zand
dat heel losjes met vertrouwen
licht moet worden vastgehouden
in de palm van je hand.
Knijp niet te hard… al ben je bang
om de liefde te verliezen
je heb in liefde niets te kiezen
want het blijft niet onder dwang.
Lach en huil en heb vertrouwen
durf te leven als een kind
open je handen in de wind
en laat, om liefde te behouden.
Opschrijven is een. Maar het leven is iets anders. En hier aan de oever van dit ijskoude twinkelende meer doe ik eigenlijk alletwee tegelijkertijd. Vasthouden en loslaten. Door dit alles hier zo te omarmen kan ik die andere liefde een beetje beter loslaten. Een beetje.
Ik ben echt een matige leerling van mijn eigen lessen.
Dan wekt een stevige natte windvlaag mij uit mijn romantische gezwijmel. De natuur heeft geen boodschap aan gevoel. Zij gaat onverstoorbaar haar eigen gang.
En die gehoorzaamt hier het aanstormende lage drukgebied. Als ik mijn ogen open doe is het meer aan het zicht onttrokken.
“Doorlopen idioot!” schreeuwt het mij toe. En je hebt geen idee hoe snel je je nutteloze verlangens opgeeft oog in oog met een eenvoudige ijsregenbui.
Ik zet het op een rennen, struikel een paar keer (daar gaat mijn trots) en maak dat ik uit de kom van het meer kom.
Langs de kam van de volgende berg ligt het stenige pad tenminste enigszins in de luwte. Als ik uit de wind ben druipt het water langs mijn benen mijn schoenen in en vervolg ik soppend mijn weg.
Ik ben er nog altijd niet uit of die trailrunners nou een goed of een slecht idee zijn. Nu op dit moment ben ik meer geneigd om ze te vervloeken. Maar ik moet toegeven dat ze -zelfs in de tent- elke ochtend toch echt wel weer droog zijn.
Anderzijds heb ik nu al bijna 70 % van de tijd in natte schoenen doorgebracht. En weegt dat op tegen het gewichtsverschil?
Een ding lijkt duidelijker en duidelijker te worden: die brede toebox van de Altra’s is een zegen, mijn tenen zwemmen letterlijk en figuurlijk in het voorste gedeelte van de schoenen.
de ‘zero-drop’ een vloek. (De Altra’s staan er om bekent dat ze geen hak hebben. Je staat perfect horizontaal in de schoen. Zij verkopen dat als iets heel ‘natuurlijks’. Immers zo loop je ook op je blote voeten. Maar ik heb een woest tractor ongeluk met dito revalidatie achter de rug. Hierdoor is de lengte en rekbaarheid van mijn kuiten en enkels serieus verminderd. Mijn achillespezen zijn dientengevolge al dagen als gespannen snaren. En zeker bij berg-op moeten ze het stevig ontgelden.
Een uur later, vechtend tegen de slagregens klim ik eindelijk zo hoog dat ik Rif. Giovanni Porro zie liggen. Niets is zo ver weg als wat je in de verte kan zien liggen. Het lijkt wel een eeuwigheid voordat ik onderaan de laatste beklimming sta.
En altijd voelt die de zwaarste die je ooit hebt gedaan.
Maar eenmaal boven moet ik toegeven: hij voldoet aan alle clichés van een alpenhut: rood-witte luiken, een vlag en een geniale ligging: op de col tussen twee bergketens. Dus met uitzicht in twee peilloze dalen.
Als ik sta uit te hijgen op het natte terras hoor ik muziek. Niet uit speakers, live muziek. Twee accordeons.
Ik stap binnen en in een smalle gang komt mij een bebaarde man tegemoet. Hij neemt mij vriendelijk en met een kennersoog op. “Welkom” zegt hij met een glimlach. “Wilt u plaatsnemen in de gelagkamer?” Op dat moment gaat de deur naar de bar open en een daverende golf Tirol muziek komt mij tegemoet tezamen met een oorverdovende herrie van pratende en schreeuwende mensen.
Waar komen die plotseling allemaal vandaan?!
Je zou niet denken dat ik al dagen in totale afzondering door de regen loop, want wat hier zie en hoor doet denken aan een après ski bar in Gerlos.
Of zit u liever iets rustiger?” Hij geeft mij een ferme knipoog. Een man naar mijn hart deze bebaarde huttenwaard. Blijkbaar heeft hij in een oogopslag gezien dat dit niet helemaal mijn ‘cup of tea’ is.
Hij leidt mij naar een kleine rustige ruimte achterin waar ik helemaal alleen, omgeven door boeken achter een van de drietal lange tafels neerplof. De afgelopen decennia zijn de meeste hutten vergroot omdat het aantal wandelaars en dagjesmensen enorm is toegenomen. De meeste kleine hutten zijn in de loop der jaren steeds meer uitgebreid. Ik realiseer mij dat dit waarschijnlijk de oude gelagkamer moet zijn. Er is plaats voor ten hoogste 15 personen. Het is ouderwets met veel donker hout en een scheef plafond. Ik ontdoe mij van de natte zooi, want ik ben nog niet binnen en wordt bijkans claustrofobisch van de zweterige hitte. Dan adem ik uit. Niets, helemaal niets. Alleen maar zitten. Uit de kou, uit de regen. In de beschutting van vier muren. Soms heb je eigenlijk niets nodig.
Wel tien minuten zit en staar ik in het rond.

Dan komt de waard binnen. Wat ik wil? Koffie! Hij lacht. Ik mag deze man. Hij snapt ‘het’.
Weet dat je tenminste tien minuten nodig hebt om überhaupt tot jezelf te komen. En alles in hem is warm. Zijn blik, z’n glimlach, z’n begrip. Het eerstvolgende uur houdt hij mij nauwlettend in de gaten. Heel onopvallend, maar toch. Hij loopt in en uit, en voelt exact aan of ik rust wil of ik iets wil drinken of eten, of ik wil praten of niet. En verder verschijnt er niemand.
Pas na drie kwartier, als ik na een kleine maaltijd nog een koffie neem en over een kaart gebogen zit. Begint hij licht te informeren. Waar ik vandaan kom, waar ik naar op weg ben, wie-wat-waar-waarom. Ja ook waarom. Hij heeft duidelijk al meteen gezien dat ik niet uit een hotel in het dal kom. Als hij hoort dat ik van plan ben om vandaag nog door te lopen kijkt hij mij aan met een blik die een mengsel is van geamuseerdheid, bewondering, goedkeuring, verstandhouding en vriendschappelijkheid.
Of hij mij iets mag laten zien?
Als een oude rot dat vraagt moet je meteen instemmen. Hij gaat zwaar naast mij zitten. En kijkt vorsend over het papier. En met de wijsvinger van zijn rechterhand zoekt hij over de gedrukte bergtoppen. Hij heeft hele dikke vingers valt mij op. Bijna donkerbruin. Met hele kleine nagels. Hij lijkt de kaart wel te liefkozen. En ik realiseer mij: terwijl zijn vinger langs de drukinkt gaat ziet hij de dingen. Stenen, rotsen, toppen en afgronden, hij kietelt langs stroompjes en aait kleine meertjes. Het is alsof hij via het papier het landschap kan voelen. Dan schijnt hij iets te vinden.
Ecco” zegt hij. “Als je verder naar het noorden loopt van hier mag je dit niet missen”.
Zijn vinger steunt tegen een minuscuul klein bruin rechthoekje
“Het ligt niet op het pad dat jij loopt. Maar je bent alleen en jij kan de omweg wel aan volgens mij”. Ik kijk hem aan en hij schijnt recht mijn ziel te kijken. Het is alsof ik hem omhelsd wordt. Mijn God alweer een moment waaruit ik nooit meer weg wil. Het moet niet veel gekker worden. “Hoezo, wat is daar?” vraag ik. Hij begint een lang verhaal dat ik niet helemaal kan volgen maar het komt er, tussen mijn oogharen luisterend, op neer dat er zich zich een bivak schijnt te bevinden op een totaal afgelegen en prachtige plaats dat door een nogal uniek figuur gebouwd is. “Zo te zien helemaal iets voor jou” voegt hij er aan toe. Vaderlijk slaat hij mij op mijn schouder. “Als je alsnog straks even naar voren wil komen, ben je welkom. Het is gezellig”.
Hij loopt weg. Ik hoor in het openen van de deur een vlaag van lawaai en feestvreugde die weer verdwijnt weer met het sluiten ervan en tegelijkertijd omarmt het lichtruikende oude hout van de knusse kamer mij weer.
Ik bekijk de foto’s van lang geleden, waarop grote groepen mannen in onhandig grote jassen rondploegen in hoge bergen sneeuw. Ik zie de hut in aanbouw, met trotse gezichten die in de lens kijken; een vlag wappert op de naakte dakspanten. Oude vergeelde beelden van een onder het ijs verdwenen hut en zomerfeesten.

Waarom lijkt andermans geluk en plezier altijd zo lang geleden en weinig navoelbaar?
Ik kijk naar buiten, het weer is definitief weer omgeslagen richting slecht. IJsregen slaat tegen de ruiten.
Ik besluit nog even binnen te kijken waar de muziek onverminderd klinkt.
Even later zit ik in een hoekje een glas witbier weg te werken terwijl twee in lederhosen gestoken jongens razendsnelle berg melodieën op kleine hoekige knoppenaccordeons spelen. Er worden verzoeknummers geschreeuwd en gespeeld en de hut is gevuld met lachende, drinkende en zingende mensen.
De twee jongens met de instrumenten zijn rond de 19 jaar en hebben een onaangedane en uitgestreken blik. Hoe geanimeerder de sfeer in de zaal wordt hoe stoerder zij uit hun ogen kijken. De aardige waard rent ondertussen zijn benen uit zijn lijf om alle dorst te laven. Het lijkt erop dat hij zijn Corona verliezen vandaag in één dag goed maakt.
En alweer: terwijl drie continenten in volledige lockdown verkeren, bevind ik mij op een eiland in lucht waar geen enkele beperking geldt en iedereen maskerloos en mateloos geniet.

Het is gezellig dat wel, maar ook: ik hoor hier niet. Zoveel is duidelijk. Voor zoveel uitgelatenheid kan je niet alleen zijn. Na een half uur slap ik op. Terug in de vochtig-koude gang kleed ik mij op het hondenweer. Ik ril.
Je moet bewegen in dit soort situaties anders vat je geheid kou.
Ik zoek de waard nog even op, maar hij is te druk en meer dan een vluchtig “arrivederci” krijgen we niet uitgewisseld.
Ik duik de kou in en begin de afdaling naar een in de diepte liggend stuwmeer. Het is makkelijk en redelijk uneventfull. Beneden staan er twee vissers aan de oever van het meer. Ik doe er meer dan een half uur over om rond de oostelijke kant ervan te lopen. Er liggen twee verlaten schuren.

Iets verder staan de bekende rood witte strepen op een paaltje bij een vlakte omhoog.
Ik ben moe en het is raar hoe snel de warmte en kracht uit je vloeit bij dit hondenweer. Ideale manier om supersnel af te vallen overigens, je verbrand een ongelofelijke hoeveelheid energie op z’n ijskoude tocht. Ik hoef mij letterlijk nooit te bekommeren om mijn calorieën inname. Je stookt op zo’n dag genoeg op om een gemiddelde mortally-obese persoon slank te krijgen.
Ik haal heel diep adem, ik moet meer dan 700 meter omhoog. En voor mij zie ik louter rots en sneeuw. Deze wand ligt bovendien recht op de wind.
Zo goed en kwaad als het gaat zet ik mijn paraplu vast aan mijn schouderband en begin een eindeloze ijskoude tocht naar boven. Regen slaat onbarmhartig neer. Sneeuwvelden en rotsen wisselen elkaar af en zo hier en daar lopen er kleine wilde stroompjes langs de zwarterotsen die in ruwe brokken de berg bedekken.

Waar ik vanochtend trots als een steenbok nog van rots naar rots sprong, is mijn gang nu van een moede muilezel op weg naar het slachthuis. Af en toe betrap ik mijzelf erop dat het lijkt alsof ik alleen maar mijn knieën optrek. Ik lijk niet vooruit te komen. Maar ergens ver weg hoor ik de stem van mijn tourski-gids van jaren geleden: “langsam kommt man längst an”. Hij leidde een cursus in de Oostenrijkse Alpen in de buurt van Matrei. Ik herinner mij dat de groep jonge gasten een beetje verbolgen was over het feit dat zo’n oude kerel ons zou gaan begeleiden. We wilden beuken, stoer en snel omhoog en deze man had eerder iets weg van een Oostenrijkse versie van de kerstman dan van een stoere macho.
De eerste dag vertrokken we op de tourskies met vellen ondergeplakt vanuit een kleine schuilhut op weg. Er werd gemord en gezucht dat het in een slakkengang naar boven ging. Drie kwartier later verstomde men en drie uur later smeekten de grootste monden om een pauze. Het bloed stond ons in de ogen van pure uitputting en ademnood maar onze huttenwaard gaf geen krimp en met een rustige en even onverbiddelijke cadans liep hij naar de top. Ik heb die week geen onvertogen woord meer gehoord.

Nu probeer ik eendachtig zijn techniek te klimmen: heel kleine stappen in een heel gelijkmatig tempo. Als het steiler wordt maak ik de stappen kleiner, wordt het vlakker groter. Maar ik zorg voor een totale gelijkmatigheid in ritme. Het wordt de komende uren een meditatieve bezigheid die kou, pijn en uitputting te lijf gaat met een onverbiddelijke wilskracht gepaard aan ijzeren ritme.
Alles gilt vanbinnen, alles wil stoppen, eten, rusten, huilen wat dan ook. Maar ik weet dat alles wat ik zou doen het alleen maar moeilijker, langer en wreder zou maken. Het is een beproeving van de wil en het kunnen weerstaan van verleidingen. Dat is ook iets wat je hierboven leert. Er zijn geen uitvluchten. En omdat die er niet zijn train je volhouden en doorzettingsvermogen.
Als je dan uiteindelijk op je bestemming aankomt is daar dan ook altijd een beloning: you did it. Want naast de uitputting, de pijn en de kou is er trots. En die is verslavend. Dat is het gemene. Want die doet je vergeten. Al je ontberingen zijn bij het halen van het doel plotseling verdwenen en alles is mooi, geweldig, super en de moeite waard.
Tijdens dit soort wilskracht-beklimmingen vernauwt je bewustzijn zo heftig dat er alleen maar plek is voor één gedachte. En die heeft dan de neiging om zich oneindig te herhalen. Vandaar waarschijnlijk dat klimmen zo vaak vergeleken wordt met meditatie. Eigenlijk zou je kunnen zeggen dat bergsport een soort amateur boeddhisme is. Want moet je bij echte meditatie alle focus op wilskracht en liefdevolle vriendelijkheid uit jezelf halen, op de berg wordt dat allemaal voor je verzorgd in het proberen niet te sterven door gevaar, onderkoeling, uitputting, bevriezing, verbranding of uitdroging afhankelijk van het landschap en seizoen.
Het is daarom dat ik mij werkelijk niets meer kan herinneren van die laatste beklimming van de dag. Uiteindelijk lijkt iedere steen, iedere waymark, wolk of windvlaag op elkaar. En met een enkele zin van een één enkel liedje dat zich tot gekmakend toe herhaald kom ik eindelijk boven.
Doornat en ijskoud als ik ben weet ik dat ik niet meteen de heftige warmte van de hut binnen moet stappen. Door schade en schande wijs geworden zullen we maar zeggen.
Het is tweede kerstdag 1973 en mijn vriend Paul en ik besluiten om naar Schouwen-Duiveland te fietsen.
De familie van mijn vriendinnetje Hester heeft daar namelijk een schitterend oud huis in de duinen. En wij stappen, niet gehinderd door enig vorm van planning, in een zonovergoten Amsterdam op de fiets. De tocht gaat langs Alphen, Bodegraven naar Rotterdam om daar door te steken via Goeree naar Schouwen. Het is ver, zo’n 160 kilometer. Maar het is het grootste deel van de dag stralend weer en ’s avonds als we uiteindelijk arriveren wacht ons een gezellig haardvuur en zelfgemaakte wafels. Het is tijdens dat uitje dat ik voor het eerst Belgisch bier ontdek. In een afgelegen kruidenierswinkeltje koop ik vijf verschillende, voor mij totaal onbekende mysterieus uitziende flesjes. Een ervan is van brouwerij het Anker in Mechelen. De gouden Carolus. Het zal tot op de dag van vandaag mijn absoluut favoriete bier zijn. Ik ben helemaal ondersteboven van de enorme verscheidenheid aan smaken en heb het idee dat ik een goedbewaard geheim heb ontdekt. Ik kan dan nog niet weten dat vijftien jaar later je overal Belgisch bier kan krijgen. Maar de computer is er nog niet en de telefoons hangen gewoon nog zwart te glanzen aan de muur in de gang.
Het zijn drie mooie dagen in Zeeland en uiteindelijk besluiten we de terugtocht te aanvaarden. En rond de dertigste zitten we om 8.00 uur op de fiets. Wat we niet weten is dat het rond 13.00 uur ijskoud wordt en gaat regenen.
Wij arme jongens zijn echt op geen enkele manier voorbereid. En in onze korte broekjes en dunne regenjasjes zijn wij vogels voor de kat.
Eerst lukt het nog door flink door te trappen om enigszins warm te blijven. Maar als het bij 3 graden begint te regenen raken we eigenlijk een beetje in paniek. We zijn 17 en hebben geen cent op zak en er is niemand die we kunnen bellen om ons op te halen. Ik weet nog dat we rond 17.00 zo onvoorstelbaar uitgeput waren dat we wel moesten stoppen. Het was een donker ergens in Aalsmeer of Amstelveen. Het enige wat ik kon is rillend op een stoeprand zitten in de regen. Ik wilde dood.
Maar we moesten door er was niets aan te doen. Ik kan mij nog herinneren hoe koud en pijnlijk het was om mijn stuur weer vast te moeten pakken.
Gelukkig woonde Paul’s moeder in Buitenveldert want dat was het eerste stadsdeel dat we binnen fietsten. Eenmaal binnen in zijn moeders flat, ging ik naakt op de grond van een ijskoude kamer liggen. Ja je leest het goed. Naakt in een onverwarmde kamer voelde als de hemel. Ik sloot mijn ogen en probeerde mijzelf warm te denken.
Zo niet Paul. Hij liet een warm bad vollopen en nadat hij zich had uitgekleed liet hij zich daar inzakken. Ik lag zoals gezegd in de logeerkamer op de grond, maar het gegil van mijn vriend ging door merg en been. Nauwelijks was hij in het bad gestapt, of hij was er gillend weer uitgesprongen. Jankend van de pijn rende hij huilend door het huis. Het warme water had de uitwerking van kokend pek op zijn huid. Zijn vaatstelsel kon de plotselinge temperatuursverandering niet aan en nog een uur lang stond hij te janken. Hij probeerde met koude douches de pijn te verlichten maar niet hielp.
Het was alsof hij op de pijnbank van de Spaanse inquisitie lag en niets kon hem redden.
Ik heb dit altijd onthouden, en ben daardoor heel voorzichtig met te snel afkoelen of opwarmen.
Ik heb nog altijd de neiging om dingen te snel te doen. Eigenlijk haat ik dat, maar het zit lijkt het wel in mijn DNA. Maar, gelukkig als ik in de hal sta van deze ultra moderne hut wordt ik tegengehouden door geroezemoes. Natuurlijk, daarom kom ik twaalf uur lang niemand tegen. Italianen willen helemaal niet lopen. Die willen eten en drinken. En in berghutten kan dat zonder mondkapje. En het is zaterdag ;-) Ik weet het het zeker: hierbinnen zitten een groep stedelingen die thuis een plek gereserveerd heeft en vervolgens met de auto naar de hoogstgelegen parkeerplaats gereden is en vervolgens een pisstukje omhoog is gelopen.
Geef ze eens ongelijk.
Er is een bank en een tafel en kapstokken voor jassen en loopstokken. Ernaast een nagelnieuwe trap naar de slaapzalen.
Ik zit als versteend aan de tafel en staar een kwartier leeg voor mij heen. Tot niets meer in staat totdat ik langzaam ik het leven in mijn ledematen voel terugkeren.
Als ik uiteindelijk de deur naar het gastenverblijf open doe overtreft de werkelijkheid mijn stoutste vrees. Er is hier een waar volksfeest gaande. Alle tafels zijn bezet met luidruchtige Italiaanse groepen de met enorme hoeveelheden drank en eten zitten te lachen. In een klein hoekje vlak bij de bar is er een plekje vrij afgezonderd bij een stapel boeken en kaarten. Het meisje van de bediening heeft mij onmiddellijk door en glimlacht vriendelijk. Ze maakt een hulpeloos gebaar dat duidelijk maakt dat ik even geduld moet hebben. Even later komt zij mij bedienen. Het is onvoorstelbaar hoe behulpzaam en geduldig zij is temidden van deze heksenketel.
Ze brengt koffie en ik informeer naar eventuele plek voor vannacht. Maar, zo blijkt, die had ik al een week geleden moeten bespreken. Ze wil wel proberen of ze mij nog ergens tussen kan proppen maar het vooruitzicht om met deze meute op een afgeladen slaapzaal te moeten op het hoogtepunt van een globale pandemie is niet aanlokkelijk.
“Ik slaap wel in mijn tent” zeg ik en informeer of ik die ergens in de onmiddellijke omgeving mag opzetten. “Una Tenda?” Vraagt zij vol ongeloof. “Is dat niet enorm koud?”
Vanaf dat moment ben ik dertig punten in haar achting gestegen. Ze belooft mij dat ik vannacht mijn schoenen in de hut kan achterlaten, dan zal zij zorgen dat ze droog zijn morgenochtend.
Een vrouw naar mijn hart die vervolgens mij een heerlijk bord pasta komt brengen.

Er is geen eenzamer plek dan tussen feestende en dronken mensen. Dus maak ik op mijn slippers een korte wandeling en zoek tegelijkertijd een plek voor de tent. Voor de hut, iets lager op een klein plateau zet ik hem op. Het is nat en koud. Rond 20.30 kruip ik erin. Er is eigenlijk niets te doen en een golf van stekende verveling en eenzaamheid ligt op de loer.
Raar, als je omhoog ploetert wil je niets liever dan aankomen, ben je er eenmaal dan wil je eigenlijk toch maar liever door…
Comentários