top of page
Search

36. Run Forrest! Run!

  • Writer: Marc Krone
    Marc Krone
  • Apr 17, 2024
  • 14 min read

Updated: Apr 18, 2024



21 juli 2020 - 25 juli 2020 De Passo di Vizzo is een verlaten hoogvlakte. Iets verderop ligt de oude grenspost; nu leeg in een sprookjesachtig omgeving tegenover de overblijfselen van de bijna geheel verdwenen gletsjer aan de voet van de Croda Alta. Als een reusachtige uitgeschuurde trechter kan je hem tegen de berg zien liggen. Doods en kaal. Een stille waarschuwing voor wat ons te wachten staat. Nu nog is er een kwetsbaar evenwicht dat bloemen laat groeien en meertje laat zijn. Maar voor hoe lang nog? Je ziet slechts aan de voet van de eens zo imposante reus een vuilwitte veeg: de laatste eeuwige sneeuw. Over vier jaar is deze kolos gestorven.

Grensposten zijn altijd zo doordrenkt van nostalgie. Ik ben er al wat tegengekomen in mijn wandelleven, op de mooiste en raarste plaatsen: kleine huisjes waar jarenlang mannen de wacht hielden voor het een of ander vaderland. Klein, koud verlaten en vaak ook totaal zonder enig nut.Toch verlang ik altijd terug naar de tijd van geld wisselen en pascontroles.

Europa was een geweldige lappendeken van verschillende culturen en gebruiken in mijn jeugd. Avontuurlijk, mysterieus, gevaarlijk ook af en toe.

En ook waren de verschillende douane-uniformen een teken dat je nieuwe avonturen te wachten stonden. De met hoog opgesneden en felgekleurde revers van de Spaanse ‘Guarda Civil’, de enorme hoge petten in Oost Duitsland, en de als circus artiesten uitgedoste Italianen. In alle uniformen proefde je historie en cultuur. De Italianen hadden ook een andere verschijningsvorm. Als de carabinieri niet in hun feestpakken klaar stonden hadden ze ook het “playboy-pak” een super gesneden pantalon met schitterend overhemd en slik kort jasje.Dat jasje hadden ze vanwege de hitte eigenlijk nooit aan. Maar wel was daar natuurlijk wel de eeuwige zonnebril.

Ik weet nog hoe ik uit de bergen van Zwitserland kwam zetten met mijn al eerder genoemde minivriendin Alexandra. We waren gezeten in een -toen al klassieke- Peugeot 304 cabriolet. Het dak was neer en Alexandra droeg een van haar minuscule katoenen jurkjes dat bij tijd en wijle opdwarrelde rond haar gebruinde benen. Na door gewuifd te zijn bij de Zwitserse grenspost in het dal komen we, na een wezenloos mooie bergklim, aan op de pas. Daar ligt het kleine Italiaanse douanekantoor tegen een rotswand geplakt. Het janken van mijn, in de eerste versnelling omhoog gierende, cabriolet lokt een van de beambten naar buiten. Het is een prachtexemplaar: zo weggelopen uit een film van Antonioni. Een kruising tussen een jonge Marcello Mastroani en James Dean; met zonnebril natuurlijk. Hij gaat midden op de weg staan het houdt klassiek een hand omhoog als teken dat ik halt dien te houden. Dat doen we. Hij kijkt streng en hooghartig de wagen in: “Passaporti” beveelt hij. Ik overhandig hem onze paspoorten die hij uitgebreid en zeer nauwkeurig bestudeert. Eerst houdt hij mijne dwars omhoog en vergelijkt mij met mijn foto. Dan tuurt hij een tijd naar de pagina met mijn naam en geboorte datum.Dan wisselt hij paspoorten en bestudeert Alexandra’s exemplaar.

Dan kijkt hij op en monstert hij mijn kleine blonde engelachtige vriendin van top tot teen alsof hij geen centimeter overslaat. Dan kijkt hij nog een keer in haar paspoort, lijkt een moeilijke rekensom te maken en kijkt naar mij.

Er verschijnt een steelse lach op zijn gezicht.

“Bien’fatto!” zegt hij tegen mij terwijl hij mij de paspoorten teruggeeft.

“Goed gedaan”.En vervolgens voegt hij er met een achteloos handgebaar “Avanti!!” aan toe…Ik geeft gas en we weten: we zijn in Italië! Owww ik mis die tijd…


Ik ben om 8.00 uur al weer lang en breed op weg. Niks hield mij hier.

En de wandeling het dal in, is zonder al te veel gebeurtenissen. Een langzaam slingerend pad door een prachtig brede vallei die doorstroomt wordt door ruisend water en om de zoveel kilometer een boerenhoeve met gelagkamer en koffie. En dat drink ik. Veel en sloom. Het is een luxe NS dagtocht gevoel zo op de vroege ochtend; en naarmate ik lager kom verschijnen er meer en meer met dure spullen getooide dagjesmensen die naar zeep en shampoo ruiken; en die wat schrikachtig op mijn woeste uiterlijk reageren.

Ik dein langzaam naar beneden en als ik een uur later aan de oevers van het lager gelegen stuwmeer kom ben ik gewoon weer in de bewoonde wereld. Café’s en uitspanningen met slechtgehumeurde toeristen en dreinende kinderen.

Bestudering van de kaart leert dat ik nog een dikke drie uur naar Mayrhofen moet lopen. Langs de weg wel te verstaan. En het laatste stuk via Finkenberg. Daar heb ik een aantal jaren geleden een skivakantie doorgebracht in een heel mislukte B&B. Al met al niet aanlokkelijk. Ik neem de bus. Anderhalf uur later stap ik in Mayrhofen uit.

Ongeveer de meest vreselijke stad in het Oostenrijkse grensgebied. Het is niet te geloven hoeveel dingen er hier fout gegaan zijn. Alle originaliteit van de stad is verdwenen: het is allemaal één groot appartementencomplex geworden vol skiërs en klootjesvolk. Ja de familie Tokkie voert hier de hoofdtoon en dat doen ze omdat ze in de winter hier vaak komen skiën en dan alle bergen naar de klote helpen zodat ze ‘s zomers niets anders weten te verzinnen dan gewoon weer hierheen te komen. Daders keren altijd terug naar de plek van de misdaad.



Nou daar lig je dan: in Mayrhofen op een familie-camping. De hel zo ongeveer. Met op vuilniszakken om mij heen mijn complete vochtige uitrusting, in een krakende tent. Het regent dat het giet en ik kan geen kant op. Er moet een ander plan komen: het is kwart voor negen.

Je bent als loper zo onvoorstelbaar kwetsbaar: ik zit nu in een klein tentje in de stromende regen en ik kan geen kant op. Niet voor of achteruit. Nou... wachten maar.

Ook een van de meer frustrerende dingen van een wandelvakantie: op de verkeerde plek zitten terwijl het regent.

Ik val af en toe van arren moede maar in slaap: wat moet je anders.

Eigenlijk wil je gewoon dat je moeder op een bepaald moment naar je toekomt en tegen je zegt dat het allemaal goedkomt. Dezelfde moeder die je altijd gehaat hebt. Of niet gehaat, maar die nergens voor ging staan. Nu wil ik dat zij komt en mij wakker maakt met een kopje thee en zegt “ach jochie toch, jochie jochie jochie jochie toch”

Het is alsof de binnenkant van mijn hoofd helemaal vol zit met snot of watten alsof er geen gedachten of geluk meer bijkan; alles is doof.

Ik hak de knoop door morgen loop ik door, weer of geen weer. Liever kleddernat tegen een bergflank dan hier in een tent op deze camping.


Ik word niet fris wakker; kapot, alsof ik de hele nacht keihard gewerkt heb.

Ik wil de dag niet aan.

Ik heb ook weer zelfmoord gedachten en niet meer willen zijn terwijl ik gewoon naar prachtige bergen kijk...

Sinds 24 uur ben ik bevangen van een koortsachtige verlangen om niet te zijn waar ik ben. Het voelt alsof er een dreigend onheil loert.

Geen idee wat dat is, maar mijn hartslag is hoog en mijn gedachten racen door mij heen. Ik moet weg, ik moet door, ik moet weg van hier.

Om zeven uur sta ik slaperig maar gespannen als een veer naast mijn auto, die ik eergisteren na een lange hete treinreis heb opgehaald, in Hochfügen. Dit is het bergstation van het skigebied. Eigenlijk is het een grote volledig verlaten parkeerplaats hoog in de bergen om de honderden auto’s aan te kunnen van de mensen die hier ’s winters de skiliften nemen. Nu is het een verlaten plak asfalt. Her en der staan, om de vlakke kom, wat grote, deels verlaten berghotels. Ik rij zo ver mogelijk door en zet mijn roadster tegen de rand van een heuvel. Zo sta ik -denk ik- niemand in de weg. De onrust wil maar niet gaan liggen. Nog een keer verzet ik mijn auto. Vijf meter naar rechts. Alsof dat ook maar iets uitmaakt. Er staan welgeteld vijf auto’s op de onafzienbare parkeervlakte. Maar nadat ik alles in mijn rugzak heb gepakt en een nieuwe lading geroosterde noten heb bijgevuld wint de onrust het weer van mijn redelijkheid. En weer verzet ik mijn auto. Twintig meter naar rechts.

Wat is dit? Wat doe ik?

Wel vijf keer check ik of ik alles heb. Het is droog. Goddank. En ik pak mijn rugzak. De berglucht geeft bevrijding. En hoewel ik heel erg tegen de klim opzie, weet ik dat mijn enige ontsnapping aan de onrust ligt in het, het, met vermoeienis, uitroken van het loerende beest.


“De weg uit het bos is er dwars doorheen” Zei Wil Snelders; een zielenknijper die ik ooit twee jaar lang bezocht. Hij was een levensgrote Paulus de Boskabouter die aan de rand van het Vondelpark, samen met zijn vrouw een praktijk dreef. Ik kreeg veel interessante litteratuur van hem mee. Door hem maakte ik kennis met Psychosynthese. Hij liet mij tegen lege krukjes praten, waar ik mijn eigen 6 jarige evenbeeld op moest fantaseren. Of het hielp weet ik eigenlijk niet. Maar interessant was het wel. Ik stuif ervandoor. Alsof ik voor een naderende Tsunami uit ren. Ik moet hard en stevig lopen, maar ik mag niet zo blind de berg op struinen dat ik over anderhalf uur van geen stap meer kan zetten. Dus probeer mijzelf zodanig op de rand van uitputting te houden dat ik net niet genoeg energie heb om te kunnen nadenken.

Zo loop ik, als een door de duivel voortgedreven gek, de berg op. Een deel van mij bestookt een ander deel met doemscenario’s terwijl dat deel, het eerste op haar beurt tracht te kalmeren. Dat alles gadegeslagen door weer een ander deel van mijn ego dat dit aanziet.

Ik neem waar hoe heftig ik tracht te vluchten terwijl ik in gestrekte draf de berg op sjouw.

En ik weet ook dat dit allemaal totale kolder is.

Maar blijft de vraag: waarom doet mijn ego met het afpellen van iedere schil van mijn zijn er een schepje verkramping bovenop? Alsof het wanhopig iets probeert te verdedigen, of uit het zicht te houden.

Het zou toch allemaal minder moeten worden? Milder, dragelijker? Maar helaas, hoewel het originele onderwerp van mijn pijn en angst geen hoofdrol meer speelt gaat de geestelijke kermis onverminderd voort. Erger zelfs nog… de berg is geen plek van ontsnapping meer. Het lijkt erop dat het “beest” mij tot hier gevolgd is. Als een giftig woedende stalker die zich niet laat afschepen.


Of heb ik het mis? Is hier iets anders aan de hand? Wat zei mijn zuster Patty jaren geleden eens toen ik vertelde dat ik het gevoel had dat er zich binnenin mij zich een grote kist bevond; en dat ik als de dood was die kist open te maken. Omdat er volgens mij duivels of een woest beest in verstopt zaten? Wij liepen langs het Sarphatipark in Amsterdam, het was een zwoele middag en mijn zuster zei zonder mij aan te kijken, met een glimlach in haar stem, “jij weet best wat er in die kist zit…”Geschokt keek ik op en deed mijn uiterste best om te bedenken wat zij in vredesnaam zou kunnen bedoelen.

Ik voelde mij onnozel: ik snapte er helemaal niets van. Zoals altijd had ik het idee in een wereld te leven waarin iedereen om mij heen van alles wist wat ik blijkbaar niet wist. Alsof het een grote samenzwering was. Er een feest gaande was waarop ik niet was uitgenodigd. Ik was het lijdend voorwerp van de grote Trumanshow die mijn leven heette, maar hoe ik ook mijn best deed; mijn zeilboot stootte nooit door het decor heen. Maar mijn zus is waarschijnlijk mijn grootste en trouwste kameraad. Zij verklaarde nog niet eens zo lang geleden dat ze het op zich genomen had mijn beschermengel te zijn. Als ik mij bij iemand kan veroorloven om kwetsbaar te zijn, dan is het wel bij haar.

Maar alles in mij verzet zich tegen het fiasco van iets “niet weten”. Het is stil en we lopen. Dan geef ik op: mijn nieuwsgierigheid wint het van mijn trots.

“Geen idee eigenlijk” zeg ik, en probeer zo nonchalant mogelijk te klinken. “Wat dan?” “Niets”. Zegt ze. “Jouw grootste angst is dat er helemaal niets inzit.” Ik probeerde dat goed op mijzelf te laten inwerken, maar dat wilde niet lukken. Haar opmerking maakte helemaal niets los in mij. Ik begreep gewoon niet wat ze zei. Wel de woorden, maar niet de betekenis. Ik kon met geen mogelijkheid grijpen wat dit eigenlijk betekende. Pas jaren later -de opmerking bleef mij achtervolgen- begon ik het beetje bij beetje te begrijpen wat ze bedoelde. En nu, rennend langs een bergpad, realiseer ik mij dat het misschien precies dat is waar ik bang voor ben.

De leegte


Sommigen komen tot God als ze oog in oog staan met die leegte.

Sommigen komen bij zinnen. Beide wegen vragen overgave.

“Two roads diverged in a yellow wood” Een bergboerderij met schapen en de stank van mest, dieren met hun poten in de modder. Gemekker en de warme damp die van de vachten slaat brengen mij terug in het nu. Ik hang over een hek en kijk naar de kudde terwijl de boer bezig is het prikkeldraad te maken. Een kleine hond hijgt met z’n tong uit z’n mond terwijl hij mij zijdelings in de gaten houdt. Buut vrij. Ik ben even veilig. Alsof niets mij kan of mag raken. Rust golft mijn ziel in. Ik neem waar hoe het angstbeest zich beweegt: probeer te ontdekken wat ‘m groter maakt, en wat ‘m doet verdwijnen. Ik kan er nog steeds geen wijs uit; alsof ik naar de enigma code staar. Steeds dieper wordt het verlangen te blijven op de plekken die ik passeer. Niet omdat ik mij er thuisvoel maar omdat ik meer en meer terugdeins voor wat voor mij ligt. Vroeger waren ‘niet weten’ en ongewisheid, avontuur. Nu is het een te vrezen ‘terra incognita’ dat vermoeienis en onzekerheid belooft. Ik wou dat ik kon blijven op de plekken waar ik langstrek. Dit is het begin van hikers-moeheid, waarbij de zucht naar avontuur en verandering plaats maakt voor het je verloren voelen in de nutteloosheid. Het “grote avontuur” verwordt langzaam tot een volgende slaapverwekkende normaliteit.

Kan ik hier ongestraft stilvallen? Haalt “het” mij niet in? En als “het” niet meer komt, zou ik dan treuren om het verlies ervan? Ik begin mijn trucs een beetje te doorzien. Pijn en lijden maken dat je je misschien nog wel meer gaat hechten aan plekken en verschijnselen dan geluk en geborgenheid.



Het is zoals Almustava in the Prophet van Gibran, die twaalf jaren moet wachten voordat het schip verschijnt dat hem naar zijn geboorte-eiland zal brengen. Hij loopt naar de top van de berg die uitkijkt over Orphalese en zijn hart is vervuld van vreugde bij het zien van de zeilen van het schip. Vreugde dat hij eindelijk zijn geliefde moederland zal weerzien, maar tegelijkertijd wordt hij overspoelt door verdriet en weemoed om alles wat hij achterlaat op de plaats waar hij zoveel, pijn, verdriet en eenzaamheid heeft gekend. En juist die dingen hebben van hem een wijs man gemaakt.We treuren evenveel over het verlies van ons lijden als om ons voorbije geluk. De ziel heeft een verslaafde neiging zich te hechten. Aan wat dan ook.


Een paar dagen geleden neem ik afscheid van Olga en nu lijkt er weemoed te zijn om de pijn die ik niet meer voel. Dat is waarom mensen in gewelddadige verhoudingen blijven steken: pijn die je kent is nog altijd minder angstaanjagend dan de leegte van ongewisse toekomst.

Hoe “echt” en idyllisch dit ook allemaal ook is, het is niet van mij; ik moet door.

Anisha Anisha, Anischa… zegt de Buddah. Alles stroomt en gaat voorbij.

Ik ruk mij los uit de verslavende aardse geur van mest en het huiselijke geblaat van de schapen. We knikken naar elkaar, de boer en ik.

Ik haal diep adem en besluit mijn onzichtbare tegenstander voor te blijven.

Goddank is in de klim die volgt mijn hoofd verbazingwekkend leeg. Het is allemaal heel kinderlijk. Ik tel stappen, ik neurie zelfgemaakte liedjes, ik probeer bewust niet alleen te kijken, maar ook te zien. Stenen, een lage struik met paarse bloemen. Ik schat hoe veel tijd het nog zal zijn naar de top.



Een deel van het initiatieritueel bij de Masai, waarbij jongens overgaan naar volwassenheid is het “thuisbrengen van de stier”. De “men to be” worden eropuit gestuurd om een wilde stier te vinden en terug te escorteren naar het kamp.

Waar dat beest is weet niemand. Het kan zich met een beetje goede wil, bij wijze van speken aan de andere kant van Afrika bevinden. De proef gaat erover dat de aanstaande mannen moeten samenwerken en er voor moeten zorgen dat ze niet sterven tijdens de opdracht.

Vrienden van mij, die een documentaire maakten informeerden bij de stamoudsten hoelang deze proef ongeveer zou duren. Ze wilden de het binnenbrengen van de stier filmen. “Hoe lang de proef duurt? Totdat ze de stier hebben gevonden!” In een poging net iets meer helderheid te krijgen in gemiddelde lengte en duur van het geheel vroegen ze: “En wanneer denkt u dat ze de stier binnenbrengen?” “Bij het einde van de proef” was het antwoord.

It takes what it takes.


Ik zal mij niet af vragen wanneer de stier komt beloof ik mijzelf. En dan… vlak voor het bereiken van de top ontvouwt zich een majestueus uitzicht. Het weer is opgeklaard en voor mij ligt in de diepte het dal van een rivier. Ik kan tientallen kilometers ver kijken, tot ver voorbij Innsbruck dat als een vlek westwaarts in de verte ligt. Het is bijna eng hoe alles tred lijkt te houden met mijn geestelijke gesteldheid: ik kan voor het eerst in de verte kijken en het regent niet.

Ik beweeg en de werkelijkheid verandert; nauwelijks merkbaar maar onmiskenbaar. “De weg uit het bos is er dwars doorheen” “De weg uit het bos is er dwars doorheen”

En ik klim door, de laatste meters via rotsige treden loodrecht omhoog. Een hut, een uitzicht, een afdaling. Keuzes over links of rechts. Ik ben als een gevoelloze schim en zo verdwijnen de dalende kilometers onder mijn voeten. Uur na uur terwijl de zon van fel langzaam zwoel en loom wordt passeer ik schuren, dan boerenhoeves, en vervolgens huizen. Nergens stopt het moordende tempo dat ik vanochtend heb ingezet en als ik de pittoreske straten van Schwaz binnenloop damp ik als een paard. Mooie middeleeuwse poorten, goud-geschilderde metalen uithangborden, intieme pleintjes en verstilde stegen. Nergens wil ik stoppen. Door. Tot aan het water. Daar breek ik. In een keer kan ik geen stap meer zetten.

Ik moet in uitgeput gaan zitten en kan meer dan twintig minuten niet meer overeind komen. Ik moet liggen volgens mij. Alles trilt over mijn lichaam. Als door Parkinson bevangen probeer ik mijn schuddende lijf in bedwang te houden. Niets helpt.

Zittend op mijn bankje val ik in een plotseling opkomende slaap. Racende gedachten vervullen mijn koortsachtige dromen. Als ik weer opschrik realiseer ik mij dat ik waarschijnlijk dwars door alle grenzen en reserves ben gelopen. Ik moet een plek hebben waar ik werkelijk kan slapen. Mijn lijf schreeuwt om rust en ontspanning. Maar ik wil niet hier in een stad. Ik moet rust en afzondering. Vijf kilometer, aan de rivier, ligt, volgens de kaart een kleine-camping. Ik moet bijna janken van ellende. Maar ik sta nu al eenmaal recht overend, ik kan net zo goed… totaal verdoofd begin ik aan mijn laatste vijf kilometer van de dag. Ik sleep mij voort langs een verlaten departementale weg, mijn moordende tempo van vandaag heeft plaatsgemaakt voor een halfslachtig strompelen. Vlagen van misselijkheid wisselen duizeligheid en hoofdpijn af.

Als ik een uur later achter een hoge heg een ouderwets bord ontwaar met daarop een tentje ben ik te moe om te huilen. Even later later loop ik het kleinste campinkje ter wereld op. Het ligt in de tuin van een tot hotel omgebouwd herenhuis. Er staan twee tenten.

In een leeg en verlaten hoek laat ik mijn rugzak van mij afvallen. Onmiddellijk val ik erop in halfslaap.

Om mij heen de rustige geluiden van het dal. Mijn hele lichaam zindert, mijn huid tintelt. Ik lig met mijn ogen dicht en uit mijn dichte ogen rollen tranen langs mijn gezicht.

Niemand die op mij wacht. Niemand die mij mist. Niemand die weet waar of ik ben. Ik open mijn ogen en vraag mij af… zou “het” mij gevolgd zijn? Doodstil lig ik op mijn rug en kijk naar de langzaam wuivende groene toppen van de bomen die helder afsteken tegen een diepblauwe lucht. Een vogel fluit in een boom, het ruisen van de wind in een kleine populier. Ver weg klinkt in een bos een kettingzaag. Het is aangenaam warm.


Als ik een uur later op onderzoek uitga, blijken er eenvoudige WC’s en douches te zijn. Ik moet mij inschrijven in het vier sterren hotel naast ons, waar de uitbater mijn niets in rekening brengt als hij hoort dat ik ben komen lopen. Ik zet mijn tentje op en ga even verder op, op de kruising een glas bier drinken dat mij totaal van de sokken slaat. Hang vervolgens rond in de vroege avondzon en als het donkerder wordt bestel ik eten. Mijn geest is niet in staat zich langer op iets te focussen. En in een staat van stille gelukzaligheid sluip ik terug naar waar mijn tent staat. Het voelt alsof ik iets heel stiekems doe, alsof ik niet ontdekt mag worden. Ver weg in mijn hoofd klinkt de aria uit de Johannes Passion: “es ist volbracht” Wat precies weet ik niet, maar dat lijkt er bitter weinig toe te doen.

 
 
 

Recent Posts

See All
40. Under way

29 juli 2020 Krinner - Hoch Frederik. Het is een genoegelijke wandeling. De zon schijnt en we lopen door het sprookjesbos. Gisteren was...

 
 
 
39. Een steen in het water

28 juli 2020 6:30 dichte hut het parmantige heertje De mens lijdt het meest door het lijden dat hij vreest. Of in normaal Nederlands: het...

 
 
 

Comments


Join My Mailing List

Thanks for submitting!

  • Instagram
  • YouTube
bottom of page