37. Pleisterplaats
- Marc Krone
- Apr 20, 2024
- 8 min read
Updated: Apr 23, 2024

26 juli 2020 - 03:00 uur
Drie uur ‘s nachts. Ik kan niet slapen, lichaam is in crisis. Alles doet pijn. Het waren waarschijnlijk de 3500 hoogtemeters die ik rennend heb afgelegd. Alsof ik ook koorts heb in mijn lijf. Brrrr.
Tot 13 uur ziek en moe in mijn bed. En vervolgens een dag werkelijk helemaal niets doen. En oh wat gaat mij dat makkelijk af.
Lunchen bij het café bij het kerkje. Lopen naar de rivier. In mijn tent liggen en dineren bij Gasthof Kersten. Heerlijk totale nietsheid en observeren.
In schril contrast tot gisteren ben ik vandaag traag en loom. Mijn lichaam dicteert, mijn geest volgt.
Vanmiddag op mijn hurken aan de oever van de rivier. Steenkoud dendert hij licht blauwgrijs voorbij, je hoort ‘m aan de pijlers van de brug trekken. Een zuigend suizen dat draaikolken geeft. Zelfs als ik hier aan de oevers mijn hand in het water steek, trekt de rivier aan mij. Een wolf in schaapskleren.
From the icy bridge I hear the river,
Flowing out beyond the open bay.
Deep beneath the waves of voices calling,
Come down to me,
It seems to say.
I will understand your frozen journey,
In the bends and elbows of my flow.
Come to me and be my close companion,
We′ll be as one,
In what we know.
What we know.
People will be born,
People will die.
As before you were born,
And long after you.
Young ones will find love,
Hand will find hand.
We will flow,
With no end.
On and on,
On and on.
River calling,
Come join my journey.
I will ease your burden,
I will be your rest.
River calling,
Come be my lover.
I will bring you freedom,
Flow along with me.
No, you cold stream.
Mij zal je niet hebben…
I have different roads to take.
Ik loop terug over de brug en door de velden. Laat de wind rond mijn hoofd waaien, en de zon op mijn kop. Ik heb mij vanmiddag geschoren en zie er voor het eerst in dagen weer toonbaar uit. Gezond zelfs: gebruind en met een ontspannen gezicht.
Ondertussen zijn mijn visa-kaart en mijn telefoon ermee gestopt, waardoor ik in een heel vreemde, totaal geïsoleerde, situatie terecht ben gekomen.
Maar alles is vredig. De knisperende middaglucht voelt nu eens niet verloren of eenzaam aan. Het voelt alsof ik de tijd kan horen lopen; alsof ik precies op de plek ben waar ik moet zijn. Kan het waar zijn? Heb ik het beest eruit gelopen?
In mijn jeugd was ik altijd droevig als het na half drie werd. Dan voelde de dag al stervende. Twee uur was een nog sterke jonge tijd. Vanaf half drie had ik altijd een gevoel van verloren te zijn. Niet vandaag. Het moet rond half vier zijn maar de middag heeft iets majestueus. Warm en tegelijk fris als de bergbriesjes af en toe langs strijken.
Het zijn dezelfde bomen
het gras is even groen
de sfeer is even loom en
‘t is even warm als toen
Ik praat, ik lach, ik luister,
ik lijk dezelfde man
terwijl ik in het duister
jou ergens voelen kan:
Jouw stem stroomt op het water
jouw geur ligt op het gras
het is nu twee jaar later
toch lijkt het voor mij pas
geleden dat wij tweeën
hier liepen zij aan zij
en dat we samen vreeën
zo schaamteloos zo vrij...
onder dezelfde bomen,
onder dezelfde maan,
onder hetzelfde stromen
zie ik je voor me staan,
zie ik je lichaam glanzen
in’t koele witte licht,
zie ik de muggen dansen,
kus ik je ogen dicht.
Nu zit hier een gezelschap
dat praat en drinkt en lacht.
Maar als ik straks in bed stap
waar mij de leegte wacht:
zal ik het lot vervloeken
mijn hart vervuld van pijn
en tevergeefs jou zoeken...
Je zal er niet meer zijn.
Jaren geleden schreef ik dit gedichtje. Voor de kleine Alexandra van de cabrio.
Ik was terug op een paardenboerderij in de Vogezen waar ik twee jaar daarvoor met haar een sprookjesachtig bezoek had gebracht aan haar totaal losgeslagen nicht Irenne. Irenne was er op haar 23e met haar oom Paul vandoor gegaan. Het koppel was de schande van de familie want niet alleen was het een half incestueuze relatie tussen een oudere man en zijn nichtje; er was daarnaast ook nog een leeftijdsverschil van 35 jaar.
Het had ze niets kunnen schelen; ze hadden alle conventies en vooroordelen aan hun laars gelapt en waren samen naar Frankrijk gevlucht. Daar had hij, in de buurt van Remiremont, een boerderij gekocht. Ze hadden de vervallen gebouwen gerenoveerd tot een Pippi Langkous achtige paardenhoeve, waar zij rijles gaf en voor de dieren zorgde, en hij schreef en het onderhoud deed. Een in wankel evenwicht verkerende utopie, weg van alles en iedereen.
Toen Alexandra en ik er verschenen had het avontuurlijke sprookje al stevige averij opgelopen.
Hij lag, afgetakeld door een vernietigende kanker, in de kleine voorkamer van de boerderij, temidden van een onvoorstelbaar chaotische rotzooi.
Ik ging samen met de nichtjes kennis maken. Het was er donker en stonk er licht naar urine en zweet, terwijl buiten de zon scheen en er in de verte kinderstemmen klaterde.
Hij keek mij scheef aan met een zweem van weemoedig verlangen in de ogen.
Ik vond het eng, en ongemakkelijk. Hij was duidelijk al op weg naar een andere wereld, terwijl hij alles wanhopig leek vast te willen houden, als een drenkeling zonder hoop. Wat we kwamen doen? Waar we heen gingen? Wat de plannen waren? Hij leek niet echt geïnteresseerd in de antwoorden, maar met vragen hield hij zijn hoofd boven water. Met de moed der wanhoop diepte hij ze op.
Totdat… hij stilviel en zich doodmoe en uitgeput op het bed liet zakken.
“Moet je even liggen” vraagt Irenne.
Er komt al geen duidelijk antwoord meer.
“Hij houdt het de laatste tijd niet meer zo lang vol” zegt ze, en met een liefdevolle ruwheid van een vrouw die gewend is met paarden om te gaan grijpt ze de vederlichte man in haar armen en legt ze hem op bed.
Haar lange blonde haar zit in klitten op haar hoofd en er zit opgedroogd snot op haar bovenlip. Ze haalt haar onderarm onder haar neus door en droogt met haar vuist de tranen die over haar modderige gezicht druipen.
Ze vertoont geen enkele gêne voor haar verdriet. Rauw en eerlijk is het. Liefde en naderende dood vlak bij elkaar, omgeven door de geur van paarden en vergankelijkheid.
Het is verstikkend.
Het is vies, het stinkt, het is onterend en ik kan het nauwelijks verdragen. Bovendien: ik schaam mij voor mijn geluk en mijn vrijheid en gezondheid. Ik schaam mij dat ik weg wil uit deze kamer en dat ik dit niet wil zien.
Later die dag rijden we paard door de bossen, en eten aan lange tafels met een groep jonge mensen die hier lessen geven en stallen schoonmaken.
Maar ik weet de stervende Paul dichtbij.
De volgende ochtend ben ik vroeg wakker. Alexandra en ik slapen op het zoldertje van een kleine schuur op het erf.
Mijn vriendinnetje ligt geheel naakt op de gekreukelde lakens heel licht te ademen. Alles aan haar is fris en mooi. Het donker driehoekje van haar schaamhaar steekt scherp af tegen haar perfecte blanke huid.
Ik loop naar het raam.
Beneden onder een overkapping staat Irenne. Ze heeft het achterbeen van een paard tussen haar benen en is bezig met een enorme tang het hoefijzer los te wrikken. Het wil niet erg en ze moet nogal wat kracht zetten. Het dier snuift, is onrustig en staat te schuifelen. Irenne vloekt en trekt een nagel uit de hoef.
Dan springt het paard opzij en slaat met het tussen haar benen opgetrokken hoef naar achteren. Irenne schreeuwt een schel “Putain de Merde” gevolgd door een waterval aan franse verwensingen en beukt het paard met haar vrije hand in de flank. Geen moment schijnt ze onder de indruk van het beest. Bloed stroomt uit een grote wond op haar scheenbeen waar de half loszittende ijzer haar geraakt heeft. Ze laat het been los, spuugt op de wond en veegt vervolgens met haar mouw het stromende bloed van haar scheenbeen. Dan slaat ze het beest nog een keer flink met een stok, pak het paardenbeen weer op. Ze rukt er in een keer het hoefijzer af en smijt het in een hoek. Met een aantal welgemikte slagen ramt ze het met nagels een ander ijzer op de hoef van het -nu onderdanige- beest. Dan krijgt het paard een stevige duw. Het sjokt weg. Irenne pakt een tuinslang van de grond en spuit haar been schoon.
Ik kijk op het klokje dat naast het bed staat. Het is 7.30 uur
Alexandra ligt in al haar sensuele rust in diepe slaap.
Twee jaar later ben ik dus terug op dezelfde plek.
Samen met een goede vriend ben ik hierheen gereden. Ik kon helemaal op gevoel de weg terugvinden.
We gaan een fietstocht door de Vogezen maken en mij leek de verborgen paardenboerderij een uitstekende plek om de auto neer te zetten. Als ik uitstap komt Irenne mij tegemoet. Ze is ouder geworden, maar er klinkt een mengsel van verrassing, vrolijkheid en dankbaarheid in haar stem: MaaaaRccc!!!
Later zitten we buiten in de frisse lente avond.
Ze vertelt hoe Paul, niet lang na mijn vorige bezoek, totaal verzwakt was gestorven. Hij was naar het ziekenhuis afgevoerd om te zien wat er nog te redden viel.
Maar toen het hopeloos bleek had ze hem tegen de wil van de doktoren en zonder toestemming op een avond achter in de auto geladen en mee teruggenomen naar boven.
Daar had ze hem in bed vastgehouden tot i dood was.
Huilend, tot aan het ochtendlicht had ze zich aan hem vastgeklampt.
In een klein onopvallend graf in het dorp beneden was hij begraven en zij was daarna verdwenen.
“Verdwenen?”
“Het bos ingevlucht, ik wist niet meer of ik wilde leven.”
Ze bleef meer dan tien dagen spoorloos. Ondanks de zoektochten van vrienden en politie. Overlevend op paddestoelen en wat ze zoal vond. Af en toe slapend in een hooiberg. Vaak gewoon onder een boom.
Mager als een lat kwam ze tien dagen later tevoorschijn.
“Ik heb tien dagen lang gehuild en gebruld tegen het bos”.
Ik kijk naar haar onregelmatige boerinnen gezicht. Ze glimlacht licht verontschuldigend. “Toen ik na 10 dagen al mijn pijn eruit gehuild had, wist ik uiteindelijk dat ik niet dood wilde. Ik ben het bos uitgekomen; en aan het werk gegaan”.
"Ga je nog wel eens naar het graf?"
“Af en toe; maar waarom eigenlijk… het is toch maar alleen zijn regenjas die daar ligt”
Op een beetje laffe manier voel ik mij met haar verbonden. We zijn alle twee onze geliefden kwijt. Maar ik heb natuurlijk geen recht van spreken: die van haar is dood, en ik ben weliswaar totaal door een hel gegaan, compleet met pillen en psychiaters, maar tegen 10 dagen in een bos kan ik natuurlijk niet op. Raar maar waar, eigenlijk ben ik een beetje jaloers.
Ik kijk om mij heen en zie de mensen lachen en drinken aan de lange tafel. Het is nog warm, en ik ben een beetje rozig van de wijn. Exact eenzelfde situatie als twee jaar geleden.
En toch totaal anders. We kijken naar elkaar en herkennen de enorme kloof die ons scheidt. Met de lange stilte die volgt proberen we een wankele lange brug te bouwen tussen onze breekbare zielen.
Niets komt terug. Alles veranderd.
Er zitten ’s middags een grote hoeveel ouden van dagen uit Tilburg bij mij op het terras. Er zijn drie campers vandaag verschenen op het mini campinkje. Ze roken allemaal als schoorstenen.
Wat zijn er toch waanzinnig veel ongelukkige koppels! Jong, oud, het maakt niet uit. Men schijnt in ruil voor het gevoel van veiligheid onmiddellijk alle sprankeling en levenslust te moeten inleveren.
Ik voel mij gelukkig en sterk en vrij. Drink een heel hoog glas bier en realiseer mij dat de eeuwigdurende verandering precies dat is wat het leven zo onvoorstelbaar teer en mooi maakt. Elk nu, is uniek in haar saaiheid.
Comments