top of page
Search

39. Een steen in het water

  • Writer: Marc Krone
    Marc Krone
  • Apr 2
  • 10 min read

Updated: Apr 4

28 juli 2020

6:30

dichte hut het parmantige heertje


De mens lijdt het meest door het lijden dat hij vreest.

Of in normaal Nederlands: het meeste waar je bang voor bent gebeurd toch niet.

Gisteravond weer. Ik wacht de hele tijd met mijn tent op te zetten omdat ik “in het zicht sta” van de hut -die 2,5 kilometer verder op een volgend zadel ligt (!)- De hele nacht ben ik bang dat ze mij straks gaan vragen of IK DEGENE BEN GEWEEST DIE DAAR ILLEGAAL OP DE BERG HEEFT GESTAAN. Terwijl er in de verste omgeving geen mens te bekennen is en wat blijkt: als ik er vandaag aankom is hij verlaten. Hij wordt verbouwd. In alle vroegte vind ik er alleen een paar arbeiders die muren stucen en electra aanleggen.

De hele nacht blijf ik bang dat de koeien mij komen vertrappen, maar die blijven gewoon achter het gespannen draadje staan kauwen.

Deze tocht maakt dat ik mijzelf meer en meer leer kennen. En het is af en toe ontluisterend om te merken hoeveel onzekerheid, bangheid en hulpeloosheid er onder mijn stoerheid verborgen zit. Hoe onvoorstelbaar dun die huid van schijnbaar onaantastbaarheid is.


Vandaag is een dag van doorbeulen. Vermoeiend maar niet kapotmakend. Het is warm maar er staat een windje. Eigenlijk is dit waar ik al weken naar verlangd heb. Ik zweef zo’n beetje langs de smalle paden. In de heup-hoge bossages van van de afdaling loop ik een klein kaal mannetje tegen het lijf. Hij lijkt zo weggelopen uit een operette. Hij begint een uitgebreide verhandeling over veldbloemen en de op deze hoogte voorkomende soorten.

Uiteindelijk weet ik mij los te rukken uit zijn om aandacht smekende vriendelijkheid. Dan is de flauw aflopende bergrug plotseling bezaaid met bosjes varens. Manshoog als vreemde eilanden in een soort zanderige vlakte. Als dat alles, een tijd later, in een slingerend pad overgaat, staan er in de totale verlatenheid twee jonge kerels in de grond te scheppen. Waarom?

Ze zoeken volgens hun eigen zeggen goud. Ik veins instemmend begrip en vraag maar niet door.


De weg is nergens echt moeilijk want hij verliest niet echt hoogte. Ik raak aan een pad en meteen verschijnen er mensen op mountain bikes. Een kleine twee uur verder ligt een hut, en met dit soort verkeer vrees ik het ergste. En inderdaad, na een stroom van paartjes in nauwsluitend lycra op veel te dure glimmende fietsen -die getuigen van sporadisch gebruik- komt er een hut in zicht die half tegen een bergwand hangt. Op het terras is het een drukte van belang. Het is alsof ik een commercial van een duur sportmerk binnenloop. Overal zijn licht corpulente, in wielerkostuum gestoken heren die achter veel te grote bierglazen hun povere calorieverbranding van de afgelopen ochtend ruimschoots aanvullen. Hoewel het nog maar nauwelijks na twaalven is wordt er al lustig genoten van grote borden spätzle en grove van het vet druipende worsten.

Maar toch… ik geniet. Want ze hebben holunder-siroop met prikwater en fijne banken met uitzicht.


Ik kijk op de kaart. Vanuit hier is de route één lange weg naar beneden via een (blijkbaar) druk befietsbaar pad. Ik merk dat ik geen zin heb in vier uur langs een jogging-pad te sjokken om vervolgens uit te komen in een zielloos dorp waar ik geen kant op kan. De herinnering aan mijn nachtelijke avonturen met slapen in de buurt van een stadje staan mij nog vers in het geheugen gegrift; en ik zie weinig heil in het weer een hele nacht door het pikkedonker door te moeten sjouwen.

Teveel mensen hier.

Teveel mensen sowieso de afgelopen vierentwintig uur. Ik ben in een, door de plaatselijke toeristenbureau’s ontdekte, bergparadijs-gebied beland en moet hier zo snel mogelijk vandaan! Op mijn kaart zie ik een ontsnapping. Een klein gestippeld pad dat dwars over de tegenover liggende bergkam loopt, recht het niemandsland in.

Een half uur later ligt de drukte van de hut alweer lang onder mij en van een afstand is het landschap weldadig leeg en verlaten.

Het bergpad loopt evenwijdig aan de kam langzaam naar boven.

En een half uur later zijn er een paar klaphekken.

Dan een hele tijd alleen maar stijging.

Weer een uur later, als er eigelijk helemaal niet veranderd lijkt, voelt het alsof er nooit meer een einde komt aan dit pad. Niets wijst erop dat ik “ergens” aankom. Een eindeloze reis naar de hemel.

Er verschijnen wat donkere wolken, en het fijne stralende weer van vanochtend maakt plaats voor een lijsteen-kleurige hemel die best wel eens regen zou kunnen betekenen.

Maar ik bezit een mysterieuze onuitputtelijkheid vandaag. En een constante stroom endorfine laat mij nog weer eens een uur zonder pauze omhoog denderen.

Eindelijk bereik ik de graat.

Het weer dreigt nog steeds een beetje maar het uitzicht is fantastisch. Achter mij ligt een geweldig groene zee van bergen en valleien, voor mij een diepe afdaling van louter kleine grijs-gele kiezeltjes. Er staat op een grote steen een pijl schuin naar beneden, maar een pad is er niet. Alleen een vaag vermoeden. Als ik door mijn oogharen kijk is er, door de schaduwwerking, een vermoeden. Het is nogal angstaanjagend: een onafgebroken steile rug die zo’n 800 meter steil naar beneden loopt. Je mag niet uitglijden of je rolt zo op de kleine kiezelsteentjes je steile dood tegemoet.

Ik begin uiterst voorzichtig aan de balanceer-act. Nergens kan je zitten of je rugzak uitdoen zonder dat die meteen naar beneden valt. En gedurende de hele weg schuin over deze kiezelwoestijn lopend vraag ik mij af of ik eigenlijk wel goed zit. Terug is geen optie; dus het is hopen dat ik rechtop blijf en het dal bereik. Het kost mij een vol uur om eerst oostwaarts, dan met een grote bocht westwaarts langzaam hoogte te verliezen. Dan bereik ik, midden in de gele leegte, een enkele grote steen.Wat kan een mens toch gelukkig zijn met kleine dingen: er staan twee pijlen op de steen: een naar “Krinner-Kofler” de ander naar de Hochlandhütte. Ik kijk omhoog en ben werkelijk onder de indruk van de onherbergzaamheid en de steilheid van de bergrug waar ik zojuist af gekomen ben. Alsof ik midden in Afghanistan sta. Volgens de kaart moet het nu allemaal minder uitdagend worden, maar eerlijk gezegd lijkt het daar weinig op. Ik buig naar rechts en zoek waar het pad noordelijk het dal in moet lopen.

Een half uur later is het zover. Een klaterende waterval die, in een plotse groene oase zo’n honderd meter hoger, uit de berg lijkt te springen.

Hier kan ik voor het eerst zitten. Ik doe mijn rugzak af en kapot en licht duizelig zo zitten dat de lichte druppelmist mij verkoeling geeft. Er ligt een oud wit met zwart bord aan een vermolmde paal dat alweer het mysterieuze Krinner-Kofler aankondigt.

Na wat noten en een stuk oude chocolade stort ik mij naar beneden. De steilte neemt langzaam af en de snelstromende beek verdwijnt na verloop van tijd rechts het dal in. Dan ligt er een zachtglooiende vlakte voor mij, grassig met steeds plukjes bosjes en bomen; steeds op afstand van elkaar, alsof ze door een franse tuinman netjes zijn verdeeld.

Het ondertussen opgedoken pad slingert gracieus dal-waards.

Even overweeg ik om in deze pastorale idylle mijn tent op te slaan, maar als ik even stop met lopen en om mij heen kijk, duiken er uit het niets eerst tientallen en dan honderden horzels op, die zich gulzig op mij storten. Ik zet het op een lopen terwijl boven mijn hoofd de nijdige beesten mij zoemend volgen.Het paradijs en de hel liggen bedrieglijk dicht tegen elkaar aan.

De vlakte gaat over in een bos.

Ik ren de bescherming van bomen in.

En dan begint een eindeloze afdaling door een onafzienbaar woud. Ik ren, mijn rugzak strak tegen mij aangesnoerd, naar beneden. Ik ben kapot, ik wil ergens aankomen. Ik wil zitten, een tent opzetten, wat dan ook. Onder het steeds dreigender wordende stille weer, dender ik naar benen.

Het duurt maar en het duurt maar en ik weet bijna zeker dat ik compleet fout zit: ik lijk op een nieuwe ‘brandweg’ te lopen. Een door houtvesters gemaakte doorgang die ze met enorme machines vrijgemaakt hebben om enorme stammen weg te kunnen slepen. Ik zie oude sporen van enorme rupsbanden.

Als sinds mijn rustmoment bij de waterval heb ik geen waymark meer gezien. Ik zou net zo goed op weg kunnen zijn naar niets.

Twijfel en vermoeidheid strijden om de eerste plek. Maar ik ben op een zweverige automatische piloot. Ik maak korte stopjes waarin het snot uit mijn neus en het speeksel uit mijn mond stromen en lange slierten vormen terwijl ik gierend en rochelend voorover hang. Om onmiddellijk weer door te denderen in een soort van verdoofde roes. Als ik in de verte een soort van licht tussen de donkere bossages zie verschijnen geloof ik het niet eens meer. Er is geen opluchting of vreugde.

Al het voelen lijkt verdwenen. Van het een op andere moment sta ik op een open plek in het woud. Een kruising waar in een van de hoeken een oude wat vervallen bosboerderij staat.Er is aan de zijkant een langgerekt raam opgeklapt, ervoor, onder het doorlopende dak is een klein geïmproviseerd “zitje”: twee ruwhouten hoge krukken aan een, aan de hut vastgetimmerd, klaptafeltje.

Op een van de krukken zit een kalende jongeman met een fles bier voor zich.Alsof ik zo een sprookje van Grimm binnenloop.

Ik strompel naderbij. Wij knikken naar elkaar. Ik kijk door het opgeklapte raam zo een grote oude keuken in. Op de tafel achter het raam staan netjes allerlei flesjes opgesteld. Op een smoezelig stukje karton staan prijzen. Ze hebben ook een bescheiden hoeveelheid eetwaar. Er sloft een oude vrouw in de keuken op mij toe. Ze wipt een van de flesjes witbier open. Ik krijg er een versleten glas bij. Als ik het glas halfvol heb gegoten klinkt er een doffe knal vlak boven ons, alsof er een reusachtige boomtak afbreekt. Twee seconden later begint het ongenadig hard te onweren. Het bos verdwijnt langzaam achter een gordijn van water. De jongeman en ik wisselen een veelbetekenende blik. En terwijl we zwijgend bier drinken verkleint de wereld om ons heen zich in een kamer met muren van watermist.

We kunnen niet praten vanwege het oorverdovende geruis van de regen. Maar dat geeft niet, er is een soort van dierlijk aftasten in het zwijgende samenzijn. We peilen elkaar, zonder elkander aan te zien. Ik voel dat hij rustig is. Hij doet niet zijn best. Houdt niets op,  verbergt niets. Het is prettig zo samen te zitten.

Dan glimlachen we even als we een natte kat in blinde paniek langs zien rennen op zoek naar dekking voor de aanhoudende zondvloed.

Even plotseling als de donderbui startte, zo is hij ook weer voorbij. Het rommelt in de verte nog na. Als een toornig leger op de aftocht.

Het is fijn.

Om ons heen druipt het woud en de zon komt onmiddellijk door. Warm gouden stralen schieten door het bladerdak en doet ze oplichten als duizenden stukjes glas.

Ik sta op en loop een rondje. Naast de boerderij ligt een hut. “Kriener Koffler Selbstversorgunshütte”, staat op een klein houten bordje naast de deur.

Die zit echter stevig op slot. Ik probeer de achterkant, maar tevergeefs. Als ik door de ramen kijk ziet het er opgeruimd maar verlaten uit. Terug bij het bierloket weet de jongen mij te vertellen dat de hut vanwege de epidemie voorlopig gesloten is. Natuurlijk! We zitten midden in een wereldwijde lockdown, maar dat was ik natuurlijk door al dat geloop helemaal vergeten.

Jacob heet hij. Waar slaapt hij? Hierachter in het bos. Het is wel verboden maar hij was hier gisteren ook en geen mens die je hier vindt. Of we vanavond misschien samen eten? Hij heeft nog een enorme berg spaghetti en moet morgen alweer naar huis.

Kan ik mijn tent misschien naast die van hem kwijt?

Langzaam worden we oude vrienden. Dat gaat snel op zo’n tocht. Je hebt maar weinig tijd. Of je ziet de ander nooit meer terug, of je staat aan het begin van een diepgaande vriendschap. Je weet maar nooit, en dat dwingt tot snelle en onbevooroordeelde openheid.

Ik bestel bij de oude vrouw nog twee bier.

Jacob is getrouwd, nog niet zo heel lang, en heeft een kind. Het valt hem zwaar. Erger nog: het valt hem tegen. Daarom is hij hier. Zijn vrouw heeft hem vier dagen vrijgegeven. En Jacob zoekt hier in de regen naar de zin van het leven. Of beter: hij zoekt naar zin om te leven. Het had allemaal zo mooi geleken: een vriendin die je vrouw wordt, en een kind dat de vroege barsten in het huwelijk zou lijmen.

Nu zit hij in verbijsterende vertwijfeling in een nat bos en zoekt met lichte wanhoop naar de uitgang, of de oplossing of een antwoord. Hij weet eigenlijk niet wat.

Ik luister, terwijl hij zoekende praat. Hij houdt van zijn vriendin, maar kan haar lijkt het wel, door de manier waarop hij over haar praat, eigenlijk niet meer uitstaan. Hij adoreert zijn kind, maar haat het leven dat hij nu door het vaderschap heeft.

Het is hem zwaar te moede in het leven: het grote avontuur, na de vlucht uit het ouderlijk huis, is tot een uitputtende gevangenschap geworden. Zonder uitzicht op verandering, sleept hij zich nu doodvermoeid door een leven waar zijn saaie baan de enige opwinding vormt. Hij zegt het niet met zoveel woorden, maar hij is bang. Ik heb het verkeerd ingeschat: hij was niet stil omdat hij rustig is, hij is versteend van angst en paniek.

Om ons heen druipt het woud. Het is op de rand van fris. Ik ril en trek een fleece uit mijn rugzak. Kijk ons nou zitten: ik ben ellendig omdat het “uit” is, hij is ellendig omdat het “aan” is. Liefdevol probeer ik hem zijn rijkdom te laten inzien. Meer dan ooit blijkt ongeluk een kwestie van interpretatie te zijn. Als een uur later de zon lager staat en goudgeel door het woud straalt houdt rond ons heen het tikken van de waterdruppels nog altijd aan. Ik betaal bij de oude vrouw, gooi mijn rugzak op mijn rug en we sjokken op goed geluk het dichte woud in.

Jacob heeft een verrassend goed gevoel voor richtig want zonder pad of aanwijzing slingert hij in tien minuten recht naar een kleine open plek aan de rand van een steile helling. Zijn tentje staat naast een nat geworden brandertje en een bergje vieze vaat.

Wij zijn ver genoeg weg van de bosweg om onopgemerkt te blijven.

Om niet door eventueel gesnurk te worden wakker gehouden zet ik mijn tentje een eindje verderop neer. Jacob gaat thee zetten en ik ga kakken.

Waar het dichte gebladerte verhinderd dat ik in het zicht zit, ga ik een beetje onhandig op mijn hurken zitten; het gras kriebelt vrolijk aan mijn kont. Dan zie ik dat ik midden in een enorm bosaardbeien-veld zit. Met mijn broek op mijn knieën en terwijl de zon op mijn gezicht danst eet ik een eindeloze hoeveelheid minuscule aardbeitjes.

Wat ik mij op dit moment nog niet realiseer is dat Jacob in zijn wanhopige ongeluk al mijn zorgen heeft laten doen oplossen. Alsof ik een kijkje heb mogen nemen in een eigen toekomst waaraan ik gelukkigerwijs ontsnapt ben.

Kijkend naar hem kijk in een spiegel. Jacob leeft het leven dat ik niet hoef te leven.


Loop ik deze tocht niet alleen? Loopt er iets onzichtbaars met mij mee?

Een geest, of een engel die mij stap na stap volgt, of misschien beter, voorgaat, en gebeurtenissen, beproevingen en inzichten organiseert.

Is dit waar je over leest in van die boeken waarin de hoofdpersonen een alles veranderende epiphanie beleven? Dit voelt weinig verheffend maar toch…Alles is perfect. Net nu ik zit te kakken -een veel onhandiger moment is nauwelijks denkbaar- valt alles in en rondom mij op mysterieuze wijze als een puzzel in elkaar.

De smaak van de aardbeitjes is overdonderend, de zon streelt mij en het bos ademt een totale rust.

Ik wil nooit meer hiervandaan.

 
 
 

Recent Posts

See All
40. Under way

29 juli 2020 Krinner - Hoch Frederik. Het is een genoegelijke wandeling. De zon schijnt en we lopen door het sprookjesbos. Gisteren was...

 
 
 

Comments


Join My Mailing List

Thanks for submitting!

  • Instagram
  • YouTube
bottom of page