top of page
Search

35. Let it be.

  • Writer: Marc Krone
    Marc Krone
  • Apr 1, 2024
  • 16 min read

Updated: Apr 20, 2024




20 juli 2020


Zon.

Steile bergruggen tijdens de afdaling naar 2208.

Lago Silvella

Forcetta di Monte Stretto

Afdaling naar Kaser en Sasso: de mountainbiker.

Het lange foutlopen op de 7.

Bergkerkhof.

7a.

Passo di Vizze


Zon.

Zon.

De zon schijnt over het glinsterend oppervlak van het meer. Lago Silvella. 2480 meter. Behalve het snel ritmisch klotsen van het water tegen de rotsen en het suizen van de wind is het stil. Ik sta naakt met mijn ogen dicht naar de zon. Het is alsof ik alles naar binnen wil zuigen. De lichte lucht, de warmte, het tintelen van de zon op mijn huid. Ik probeer boven het watergeluid uit te luisteren en heb het gevoel dat ik iedere vogel, iedere marmot elke vlinder met mijn ogen dicht kan voelen. Alles lijkt open te staan: alsof mijn huid kan ruiken en horen. Ik doe mijn best alles binnen te laten komen, vast te houden. Totdat ik totaal verkrampt van gelukzalige wanhoop mijzelf sta te verplichten niets te missen.

Van verlichting naar verkramping in 3 seconden. Ik ben er nog lang niet zullen we maar zeggen.

Ik lach: het weerkaatst over het water terug naar mij: alsof ik mijzelf uitlach.

Open mijn ogen. Het oppervlak van het meer lijkt diep donker blauw, bijna zwart in het harde ochtendlicht. We zitten hoog en het meer ligt in een soort van zadel waardoor het in niets lijkt te eindigen. Een natuurlijke infinity pool.

Beter dan dit wordt het waarschijnlijk niet in het leven.

Ik duik in het ijskoude gletsjerwater. Het slaat in één klap al mijn adem uit mijn lijf.Even later hurk ik op de platte steen naast mijn rugzak. Langzaam komt het door het koude water verdoofde gevoel in mijn ledematen terug. Ik heb kippenvel tot op mijn tenen. Dan legt de zon een deken van warmte over mij heen. Ik zit op mijn hielen.

Vijf minuten, zeven minuten, acht… dan begin ik mij af te vragen, wat nu?

Adam in het paradijs.

Concentreer je op het hier en nu blote man!

Je hoeft niets, je ontbeert niets. Wat bedoel je: wat nu?


Ik ben in mijn kleuterschool op het Hygaëaplein. Het is maart 1960, maar van de beroemde jaren 60 is nog niets te merken. Vandaag heeft mijn moeder mij meegenomen en gaan we “kennis maken” in de kleuterklas. Het is anderhalf jaar na mijn ervaring aan het Zandpad, dus ik ben als een angstig dier aan de hand van mijn moeder op de de Lairessestraat uit de tram gestapt. Vervolgens zijn we een leeg Amsterdam doorgelopen. Het Valeriusplein over, onder de imposante boog onder het Amsterdams Lyceum door. Nu staan we voor het van Heutz-monument. Er spuit water uit de sproeiers aan weerszijde van de hoge pilaar in het midden. Rechts meer dan links: ik heb onmiddellijk een onverklaarbare angst voor de linkerkant. Ik weet als vierjarige niet precies waar dit imposante monument voor staat maar de doodse verlaten atmosfeer die eromheen hangt ademt niet veel vreugde. De stenen kolos, getooid met puntige stekels op haar twee bakstenen zuilen ligt met de rug naar het sinds 1928 totaal verlaten Olympia-plein. Het is een vreemde open plek in het donkere deel van amsterdam zuid. Ik lijk de geest te voelen van de joden die hier bijeengedreven werden in de oorlog om hier vandaan naar Kamp Westerbork te worden vervoerd.Het is alsof de stad nog altijd in een katatonische angstkramp verkeert. Niemand lijkt te weten wat ze aanmoeten met de vanwege collaboratie en verraad verlaten plekken. En wat zijn dat er veel. De collectieve schaamte over ons -vaak laffe- oorlogsverleden laat nu alles wat aan die tijd herinnert onaangeroerd. Waarschijnlijk hopend dat dingen oplossen of langzaam wegrotten.Ik dan weet nog niet dat ik de komende jaren alle de aan de joden herinnerende delen van de stad onder het mom van stadsvernieuwing of verkeersdoorstroming zal zien verdwijnen. Het Waterlooplein en de Valkenburgerstraat, Markenhoven en Weesperstraat voor de toegang van de IJ-tunnel. De Jodenbree- en St Anthoniebreestraat en Lastage voor de Metro.

Vloonburg voor de aanleg van het nieuwe Stadhuis en Stopera.

Ik weet niet waarom, maar ik heb mij als kind altijd extreem eenzaam gevoeld. Jarenlang heb ik mij afgevraagd hoe dat toch kwam, andere kinderen moeten toch ook naar kleuterscholen gebracht zijn, en hebben toch ook moeten overblijven… maar terugkijkend kan ik alleen maar zeggen dat mijn jeugd -ondanks dat ik “het prinsje” in de familie was, uitsluitend heeft bestaan uit angst en het gevoel misplaatst te zijn. Ik vond de vijftiger en zestiger jaren een hel om in op te groeien.

De kleuterschool de Karekiet lag even verder op.

Gelukkig was juffrouw Qubats die op deze school de scepter zwaaide een zachtaardig oude vrijster die heel goed in de gaten had wat voor vlees ze in de kuip had.

Ze nam mij liefdevol op in de Montessori omgeving vol van roze torens, bruine trappen, rustkamers, strikken-borden, woordkleedjes en schuurpapieren letters.


In de shellshock die Nederland nog decennia in z’n greep zal houden probeerden mijn ouders het juist extra goed te doen.

Mijn vader was afwisselend woedend en hyperenergetisch in zijn krampachtige pogingen het verleden de baas te blijven. Hierdoor was er steeds die tweedeling in de wereld om ons heen. In goed en fout.

Mijn vader was als een glimlachende fragmentatiebom. Ik geloof dat hij vooral de houding van de gemiddelde na-oorlogse Nederlander diep, diep ontluisterend vond. En dat deed hem heen en weer geslingerd worden tussen een verlangen alles achter hem te laten en te vergeten, en een diep gewortelde haat tegen alles en iedereen die de goede zaak had verraden. En hen dat in te peperen.

Zoals bij zovele tweede generatie families was ons gezinsleven gevuld en vervuld van geheimen en no-go erea’s. Zoals in elk gezin hadden wij, de kinderen, ook allemaal een persoonlijke strategie ontwikkeld om met dat van taboes vergeven mijnenveld om te gaan. Mijn zus Patty was als oudste en als meisje redelijk onaantastbaar. Zij had het recht van de eerstgeborene en was bovendien totaal angstloos. Als pesterige grote straatjongens onze bal afpakten stapte zij daar op af en sloeg ze zonder pardon onaangedaan op hun bek terwijl mijn oudere broer op een afstand “klooooootzakkkken” stond te schreeuwen met de tranen in zijn ogen. Eigenlijk was hij, mijn oudste broer Camille (nog altijd de mooiste jongensnaam ooit) veel dapperder dan Patty. Patty was onverschrokken en kende geen angst, hij was bang maar ging toch vaak in de vuurlinie staan. Camille had -begiftigd met hetzelfde gevoel voor rechtvaardigheid en eerlijkheid dat hij van mijn, zeer moreel en ethische, ouders had geërfd- het extreem moeilijk. Hij kon geen onrecht aan en kon daarover zijn mond niet houden. Maar hij had niet de geestelijke kracht of lichamelijke gesteldheid om dat risico aan te kunnen. Dat maakte dat hij keer op keer werd geslagen, uitgescholden, naar zijn kamer werd gestuurd.Dat was niet bevordelijk voor een jongen zo gevoelig en naïef als hij. Ik heb mijn broer veel klappen zien opvangen. Hij ontwikkelde daardoor wel een heerlijk ironisch gevoel voor humor.

Mijn moeder had omdat ze het zat was dat wij stiekem uit de koektrommel pikten er op een dag een briefje ingedaan. “ER ZITTEN ER NOG 20 IN!!!!” stond er op.

Toen zij bij de thee de trommel opende had Camille er nog groter onder geschreven: “NU NOG 18!!”

Het leuke aan mijn moeder was dat ze op zo’n moment haar lachen niet kon houden en bijkans gierend in haar broek piste.

Haar lachen was legendarisch. Toen mijn zus op haar tweede leek te stikken in een knoop en stevig op haar rug kloppen niets uithaalde, tilde mijn vader haar bij haar beentje op en ramde met een welgemikte dreun de knoop uit haar luchtpijp. Hassan (mijn moeder) was in tranen waarop Bob haar troostte met de woorden “ach mamaatje anders maken we toch gewoon een nieuwe?” Het verhaal wil dat mijn moeder de rest van de dag niet meer is bijgekomen van de lach.

Of die keer dat mijn ouders eindelijk één keer genoeg geld hadden gespaard om naar Wim Kan te kunnen. Kan was uiteraard met zijn Birma verleden helemaal goedgekeurd door mijn ouders. (Toon Hermans was een oppervlakkige Katholiek en Sonneveld een lichtgewicht, aldus mijn vader). Ze zaten op de eerste rij in het Nieuwe de La Mar, en na 5 minuten was mijn moeder al zo ver heen dat ze telkens haar ogen moest deppen met een wit kanten zakdoekje. Dat viel op, en Kan begon daar opmerkingen over te maken. “Daar gaat ze weer met dat zakdoekje” schijnt hij keer op keer gezegd te hebben tot grote hilariteit van de rest van het publiek.

Mijn moeder moest hierom dan weer zo hard hebben moeten lachen dat ze -volgens haar eigen zeggen eigenlijk niets had meegekregen van de show. “Echt een sof” vond ze. Zelfs 45 jaar later toen ze rond de 80 was en ik haar in haar keuken interviewde over de dood en haar sex-leven moest ze alweer onbedaarlijk gieren bij het vertellen van dit voorval.


Terug naar mijn broer Camille. Zijn opstandigheid tegen wil en dank leverde hem behalve een regen aan klappen ook de minachting van mijn vader op. Het was als in een Grieks drama, waarin de zoon vadermoord moet plegen. Maar mijn vader gaf zich niet zomaar gewonnen. Hij had zo zijn overheersing strategieën. Bij het stoeien op het ouderlijk bed -dat bij ons in de woonkamer stond- kon hij als hij dreigde te verliezen je ongenadig fel je vinger achterover buigen zodat je uiteindelijk lag te krimpen van de pijn.

Alles groeit onder druk, zo ook het verzet van mijn broer. Hij ging expres niet deugen op school en verdween naar de ULO. En dat terwijl hij hyperintelligente gymnasium-hersens had. Hij ging lekker WEL naar Spanje op vacantie, terwijl daar Franco nog altijd aan de macht was. Het was alsof Guernica weer werd gebombardeerd. En wat mijn vader ook voor regels of overtuigingen had, ergens vond hij Camille op zijn pad die ondanks zichzelf, ondanks zijn angst opstond.

Ik zie mijn broer vaak in gedachten, ingedoken met zijn armen boven zijn hoofd, zich verdedigend tegen een regen van klappen. Dat voorbeeld was niet uitnodigend om te volgen.

Ik ontwikkelde een andere strategie: die van de onderduiker. Ik besloot om slim te worden. Ik zou het gevaar voor zijn! Ik trainde mijzelf op te letten. Altijd scherp alles in de gaten te hebben, en te weten wat er te gebeuren stond. Zo werd ik een heftig schrikachtig en bang kind dat alles beter wist maar nooit zijn mond open durfde te doen. Ik had zorgen over alles, en wist dat ik constant mensen teleurstelde. Ik was uitsluitend gefocust op wat anderen dachten, voelden, wilden of deden. Om ieder verwijt, snauw of klap voor te zijn werd ik wereldkampioen opletten en ontdekken. Ik leerde snel niets te delen met anderen en zeker niets te vragen. Vragen betekende kwetsbaar zijn, en dat stond gelijk aan levensgevaar. Mijn hele seksuele opvoeding heb ik dus uit de Dikke van Dale en Oosthoek- encyclopedie die bij mijn excentrieke oom Tabe op zolder en in het geheimzinnige zijkamertje stonden.

(Mijn oom Tabe was even lief als raar. Ik lijk geloof ik heel erg op hem. En dat beschouw ik als een groot compliment.)

Het onhandige was wel dat je met het opzoeken van sekstermen vaak in onuitwisbare cirkelverwijzingen terecht kwam: bij het opzoeken van clitoris gaf de van Dale “kittelaar” als uitleg; als je dat dan weer opzocht, kreeg je opnieuw “clitoris”. Redelijk verwarrend voor een jongen van acht.

Een ding was wèl handig. Er was zoveel waar je niet over mocht praten in die tijd dat mijn ondergronds gaan nauwelijks moet zijn opgevallen. Ik werd een stille extravert. En dat is onhandig en verwarrend, want je moet jezelf de hele tijd terugfluiten en bestraffen.

Dat maakte mij in mijn pubertijd een nogal oppervlakkige schreeuwer, want als ik dan eindelijk iets onschuldigs had gevonden om over te praten dan was ik als een dorstige in de woestijn en blaatte er lustig op los.

Mijn vriendin Yond, verweet mij vijftien jaar later dat ik leed aan een “buitenstem” een soort van overdrevenheid waarmee ik de buitenwereld tegemoet trad. Heel onecht en luid volgens haar.


Mijn jongere broer Ruben had weer een andere strategie: hij speelde de onnozele. Tot ver in zijn pubertijd -en zelfs daarna deed hij alsof hij 7 was. Dat maakte dat hij weliswaar niet voor vol werd aangezien, maar ook dat de stormen vaak aan hem voorbij gingen. Maar hij groeide op in een tijd dat mijn ouders hun strijdbijlen reeds lang hadden begraven en de geldzorgen die ons gezin steeds hadden achtervolgd achter de rug waren.Hij heeft een totaal andere vader gehad dan zijn broers en zus: eigenlijk meer een opa die leuke dingen met hem deed.


In de kinderbijbel die ik stiekem met een zaklantaarn onder de dekens gelezen had in mijn jeugd (oppassen dat mijn vader daar niet achter zou komen, die was immers tegen alle vormen van geloof) zag het paradijs er getekend door Paul Worm er geruststellend simpel uit. Een paar bomen met appels, hier en daar een dier en twee lekker blote door klimop bedekte mensjes. Ik kon uren kijken naar de grote tekeningen en mij er helemaal in verliezen.

Nu hier zittend op mijn hielen in een werkelijk paradijs begint het nu na 12 minuten nietsdoen heftig te kriebelen in mijn ziel. Eten? Lopen? Zwemmen naar de andere kant? Alles, maar niet ‘niets’ lijkt mijn binnenste te roepen. Ik probeer het nog tien minuten. Immers dit is toch het moment voor mijn nieuwe verlichtheid om zich te wentelen in de serene rust van de natuur? Helaas al snel begrijp ik dat dit niets gaat worden: de toekomst trekt aan mij. Ik heb gisteren misschien wat geleerd, maar bevrijd en verlicht… nee dat niet. Half teleurgesteld, half geamuseerd pak ik in. Ik moet door; en 20 minuten later sjok ik met de naar mijn gevoel veel te zware rugzak richting de Forchetta.


Het is niet echt steil en niet echt een pad, er is op de rug van de berg bijna overal water. Het spuit vanonder uit stenen en welt op van tussen graspollen. Ik volg een heldere ondiepe stroom temidden van rots en sneeuwrichels die verblindend wit liggen in de middagzon.

Ik voel mij een beetje verscheurd, ik had zo graag aan de oever van het meer willen kamperen en de zon in het water zien ondergaan. Ik maak mijzelf wijs dat ik het mij niet kan veroorloven om nog zo’n korte dag te hebben. Maar ik weet het: in mijn binnenste zit een onrustig gevangen dier dat verbeten tracht te ontsnappen. Het voelt als een uitgehongerde rat die in paniek tevergeefs aan de ijzeren spijlen van zijn kooi knaagt.





Dan slaat de wind in mijn gezicht op de top van de col. Afwisselend warm en koel. Voor mij ligt de laatste kam voor de Oostenrijkse grens, Onneembaar statig met witte sneeuw gedekt, achter mij schittert het meer in de verte.Het is alsof de wind allerlei dingen in en uit mijn hoofd blaast.

Alsof ik ineens zonder probleem zo in mijn eigen brein naar binnen kan kijken. De lichte bries beweegt het gras langs het slingerende pad naar beneden er hangt een lichte geur van herfst in de lucht. Iets met grond, dorre bladeren en vuursteen.

Ongemerkt stroomt een weten naar binnen; die angsten en paniek hebben natuurlijk helemaal niets te maken met Olga. Ze is nauwelijks meer in mijn gedachten terwijl de rat in mijn binnenste blijft doorknagen.

Het is ineens overduidelijk, zij is maar een aanleiding dat mijn onderbewuste gebruikt om naar mij te schreeuwen. Mijn ziel heeft de laatste jaren blijkbaar geen enkele andere mogelijkheid meer over om mij te bereiken. Ze heeft het geprobeerd met onrust, buikpijn, depressie, verveling en wat al niet meer en ik ben telkens weer gevlucht in overmatig werken, onstilbare zucht naar sex, eten en een constante hang naar gevaar en avontuur. Zowel in mijn werken, mijn vrije tijd en mijn liefdesleven. Veel, ver, groots en meeslepend, geil, gevaarlijk en op het randje moest het zijn. Alles om maar niet naar binnen te hoeven.

Ik heb altijd gedacht dat inzichten vergezeld gingen van vuurwerk. Dat er minstens een figuurlijke donder en bliksem vooraf moet gaan aan een inzicht.

Maar zonder enige weerstand waait hier boven helderheid naar binnen.

Goed, ik ben dus niet niet hier om een verloren liefde te boven te komen; ik ben blijkbaar naar iets heel anders op zoek. Naar datgene dat mijn binnenste doet voelen als een opgewonden veer, iets wat onder al die dingen ligt die ik onderga. Iets wat mij mijzelf al decennia in het gevaar laat storten en van de wijs brengt. Wat het mij onmogelijk maakt geluk, liefde en nabijheid vast te houden.

“Vriendschap en geluk plakt aan mij als een natte krant” pleeg ik te zeggen. Wat betekent dat ik warmte en liefde alleen kan voelen in nabijheid.Na een avond met vrienden, om een tafel, pratend, met drank en lekker eten, vol van mededeelzaamheid vriendschap, vertrouwen, hoef ik maar naar huis te gaan, en binnen 20 minuten is elk gevoel van behoren en geborgenheid verdwenen en rest er niets dan eenzaamheid en zelfkritiek. Zodra die krant droog is valt i van mij af.

En nu voor het eerst schijn ik dwars door alle lagen van mijn pijn en verdediging te kunnen kijken. Niet op een top in de Himalaya tijdens een zonnewende of maansverduistering maar op een matig zonnige zaterdagmiddag op een nietszeggende, -niet een zo’n hoge- pas. Van alles gebeurd er van binnen: vreugde, verdriet, teleurstelling, opluchting, weemoed, sereniteit waaien in en uit. Ik probeer niets vast te houden en het maar zo’n beetje z’n ongedurige gang te laten gaan. Zoals een vader bij de zandbak naar z’n spelende kind kijkt.

Verscheurd en hulpeloos teut ik in de ondiepe kom.

Nu is het niet de rusteloosheid van een half uur geleden aan de oever van het meer, nu is het juist het tegenovergestelde. Ik ben huiverig om een stap te zetten in de nieuwe realisatie. Hoe leuk: je gilt om bevrijding van angst en pijn en als die zich aandient huil je als om het verlies van twee oude kameraden.

Ik voel mij hierboven een beetje als een slak zonder huisje. Langzaam en kwetsbaar.

Dag meer, dag Olga. Er wacht een nieuw gedeelte van de tocht. Niet meer van iets weg lopen maar naar iets toe. En wat dat is weet ik niet precies.

Nell’ mezzo del camin di nostra vita schiet het door mijn hoofd. Had je gewild Krone, je bent al lang over de helft van je leven en nog lang niet op de helft van deze tocht. Doorzwemmen Jantje. Life can only be understood backwards; but it must be lived forwards. Forwards it is!

En met een rugzak die plotseling veel lichter voelt (mindfuck galore) stap ik de zacht ruisende afdaling in.





Alles is helder en scherp. Witte torende bergkammen die als kindertekeningen in de verte oprijzen, rechts beneden mij een half dode gletsjer die vooral grijze rotsten laat zien. Ver beneden het zilveren lint van een beek die grillig naar het dal kronkelt. De volgende twee en een half uur verlopen zonder grote avonturen. Behalve dan dat mij na een heel moeilijke en steile doorgang, waar ik bijna mijn evenwicht verlies en mijzelf even met het hart in de keel streng moet toespreken, een mountainbiker tegemoet komt die zijn fiets op zijn rug omhoog zeult. Ik heb even kortsluiting in mijn hoofd. Nergens het afgelopen half uur heb ik zonder de uiterste voorzichtigheid lopend kunnen overleven. Het pad was vaak niet breder dan 30 cm naast een peilloze diepte af en toe onderbroken door klauter-rotsen. Wat doet deze idioot hier in godsnaam??? Dit moet een Amerikaan zijn of een net zo verstandsverbijsterde Australiër. Ik moet de plaatselijke kranten in de gaten houden de komende dagen, die gaat het er niet levend afbrengen.Maar tegelijkertijd welt er een onbarmhartige haat in mijn op tegen de onverlaat. Wat doet hij met die natuurvernietigende kutbike hierboven? Laat hem ergens in het toch al verziekte dal de planten kapot rijden. Ik vind hem een lul. Maar verder dan hem kwaad aankijken kom ik niet. Laf. Eigenlijk had ik hem de waarheid aan z’n verstand willen peuteren.





De planten worden hoger en talrijker, eerst verschijnen er gele bloemen, dan roze, dan wordt de begroeiing hoger en hoger en loop ik door een sprookjes achtig vruchtbaar dal met stroompjes en kleine weitjes waar een enkele jonge koe op staat te grazen.Schuren volgen, en een minuscuul verlaten dorpje met vervallen hutten. Ik verwacht steeds ergens een teken van menselijk leven te ontdekken maar tot aan het laagste punt bij de beek aan toe is geen levende ziel te bekennen. Ik sla na de oversteek van de beek die door het dal stroomt naar het oosten af en voor mij ligt een langzaam stijgende brede groene strook die stroomopwaarts gaat. Op de honderd meter brede oever liggen statige verlaten boerengebouwen op regelmatige afstand van elkaar steeds in de schaduw van enorme oeroude bomen. Hier hebben ooit boeren gewerkt, maar naar de staat van de te oordelen zijn ze zo’n twintig jaar geleden vertrokken. Bevroren in de tijd. Alsof alles voor vertrek piekfijn in orde is gebracht en men vervolgens de deur achter zich dicht heeft getrokken. Nu liggen de hoeven als versteend in spookachtige betovering op de sappig groene langgerekte weiden die ze omgeven te wachten, alsof de bezitters elk ogenblik kunnen terugkeren.





Ik ben bijna bevreesd en genegeerd om onder de boom aan de ingang van één te gaan zitten. Het is alsof ik terug in de tijd stap en de negentiende eeuw ben binnengelopen.

Ik eet een late lunch met de overblijfselen uit mijn rugzak.

De kaart leert dat ik drie kilometer verderop stroomopwaarts een afslag moet vinden die mij noordwaarts de berg omhoog moet brengen, waarna ik enkele kilometers verder de weg naar de passo di Vizze kruis. Daar ergens, ga ik een slaapplek zoeken.


In de serene rust van de late middag loop ik de weiden door met een slingerend pad door hoog gras en veldbloemen. Maar hoe ik ook tuur en zoek de splitsing laat zich niet zien. De kleine beek aan mijn rechterhand, begint langzaam maar zeker te verdwijnen in de diepte en verbreedt zich tot wijdvertakkende stroompjes op het lichtgrijze kalksteen. Het geluid wordt zwakker, en klinkt nu ver weg. Het is te dom voor woorden, maar aan bijna alles klem ik mij vast op een tocht als deze: het verdwijnen van het geluid stemt weemoedig en eenzaam. Ik weet diep in mijn hard dat ik waarschijnlijk niet goed zit en langzaam aan het fout lopen ben, maar een soort hardleerse koppigheid maakt zich af en toe meester van je. Het staat op de kaart dat er een pad moet zijn en ik heb nog geen pad gezien: dus zit ik goed. Ik ben zo moe en kapot dat ik zelfs niet meer op de kaart kan kijken, en sleep mij zelf langzaam een in de verte opdoemende kale grijze bergwoestijn in.Maar de tijd kruipt voort en ik raak verder en verder uit de richting. Een pad heb ik al sinds tijden niet meer gezien, en tegen mijn eigen voornemens in struin ik nu langs de oevers van de stroom langzaam stroomopwaarts. Ik weet dat ik de bergkam links van mij overmoet, maar nergens is een mogelijkheid. Recht voor mij uit in de verte op een uitstekende rots midden in de voor mij liggende rotswoestijn zie ik een minuscuul klein geel vlekje. Met de moed der wanhoop trek ik de kaart tevoorschijn…Verdomme dat is het beklimmers-bivacco dat daar ligt!




Ik ben ongemerkt op weg naar het oosten en kilometers uit de richting. Even later na heftig turen tegen de begroeide heuvel op de noordflank denk ik een richel te zien in de begroeiing. Daar moet iets van een pad liggen. De stijging is stijl en biedt weinig houvast. Maar er is geen keus, en met de moed der wanhoop klauter ik omhoog… Ik bijt mij vast in de beklimming. M’n bloed bonkt in mijn slapen, en even moet ik stoppen omdat ik van mijn stokje dreig te gaan. Na twintig helse minuten sta ik inderdaad op een pad.Geen idee echter welke kant ik op moet. En als ik wanhopig maar een richting oploop kom ik uiteindelijk een waymark tegen met -godzijdank- een nummer. En het is duidelijk ik moet terug.Gelukkig dit keer op een pad. De opluchting is zo groot dat ik half rennend door mijn vermoeidheid heen ren. Door, door door!!! Dan een kruis, en nog een, en een grafsteen met plastic bloemenkransjes eraan.Ik vermoed dat ik op een bergherders-begraafplaats ben gestuit. Maar als ik goed rondkijk zijn het allemaal graven van -meest jonge- mensen die op de noordwand van de Hochferner zijn omgekomen. Kleine graven met geëmailleerde foto’s, met uitzicht op de bergpartij waar ze stuk voor stuk afgevallen zijn. Door ijslawines, door ongelukken. Op de een of andere manier raakt mij de foto van een jonge blonde vrouw mij het meest. Ze kijkt wat verweest de camera in. En ik reik heel even met mijn gedachten tot aan haar blik. Het is raar genoeg heel even of de gestorvenen de ogen opslaan nu ik hier sta.

Ik kijk naar de berg en doe mijn uiterste best om door hun ogen te kijken.

Maar het lukt mij niet. Ik voel geen opwinding door de aanblik. Het is rond 17.00 uur de zon staat laag, en de lange schaduwen van de kleine kruizen doen droevig aan. Het voelt heel leeg en doelloos.





Een half uur later bereik ik de puinweg naar de col. Het is nog maar twee kilometer ongeveer maar ik ben gesloopt, en niets van de euforische helderheid van vanmiddag is over. Als de stijging overgaat in de vlakke hoogte van de pas, en de mistroostige hut verschijnt is er nog maar bar weinig over van betovering. Ik loop even later de meest mistroostige hut binnen die ik ooit heb aanschouwd: de kruising tussen een Mensa en een gaarkeuken. Gedreven door twee mannen die ruw, onaardig en stuurs zijn. Maar het is totaal leeg en verlaten. Dus ik heb een kamer alleen.

Met een dunne handdoek en geblokte gordijnen.

Ik staar uit het raam van mijn kamer en zie hoe de zon het verlaten landschap langzaam verlaat.

 
 
 

Recent Posts

See All
40. Under way

29 juli 2020 Krinner - Hoch Frederik. Het is een genoegelijke wandeling. De zon schijnt en we lopen door het sprookjesbos. Gisteren was...

 
 
 
39. Een steen in het water

28 juli 2020 6:30 dichte hut het parmantige heertje De mens lijdt het meest door het lijden dat hij vreest. Of in normaal Nederlands: het...

 
 
 

Comments


Join My Mailing List

Thanks for submitting!

  • Instagram
  • YouTube
bottom of page