top of page
Search

22. When the shit hits the fan...

  • Writer: Marc Krone
    Marc Krone
  • Mar 17, 2021
  • 19 min read

Updated: Mar 18, 2021


6 juli 2020.

5:30 uur uur. Half slaapdronken hoor ik een auto de berg op rijden langs mijn tentje. Waarom ben ik toch altijd weer een beetje bang dat ik “in overtreding“ ben? Niemand kan het waarschijnlijk een ruk schelen dat ik waar dan ook sta. Maar toch weer altijd weer een half oor op “bang dat ik stout ben“.

Ergens diep in mij verborgen zit een jongetje van vijf, dat geleerd heeft dat hij niet goed is. Sindsdien altijd op mijn hoede om klappen te krijgen.

Maar het geluid gaat aan mijn kleine paradijs voorbij en ik soes gelukzalig nog een half uurtje. Lekker laat, om 6:00 uur, op en de dag belooft weer schitterend te worden. Hoe langzaam het gisteren ging, hoe snel ik vandaag de 200 m terug naar mijn waterplaats in het bouwgewelf doe. Ik tank mijn flessen en drinkzak vol. (Ik heb een grote plastic waterzak die tijdens het lopen boven in mijn rugzak ligt en waaraan een plastic slang bevestigd is die langs mijn schouderband hangt. Zo kan je door een ingenieus vacuüm-systeempje al lopend drinken.)

Het belooft een eenzelfde hete dag te worden als gisteren dus veel water en veel smeren. Bovendien lange mouwen en hoofdbedekking.

Die Berbers zijn zo dom nog niet met hun gewaden in de woestijn.

Geheel als Lawrence of Arabia begin ik om 6:30 uur de dag. Het pad loopt voor de "hut" langs een groen dal in met manshoge planten.


Een half uur later klim ik in de stralende nog koele ochtendzon naar boven, de 403 volgend. Hij heet hier de Oosttiroler 360° Skyline-Trail en hij doet zijn naam eer aan. In de tintelende ochtend is het briefkaart na briefkaart. Ik neurie liedjes. Olga schijnt een lichtjaar ver weg en plotseling merk ik dat ik nergens liever wil zijn dan waar ik nu ben. Hoe vroeg het ook is, ik voel de zon al prikken.

Drie uur tot de eerstvolgende hut en schaduw. Ik zet er de pas in. Nu op de flanken van de bergen in plaats van op de graat is het allemaal ineens veel lieflijker dan gisteren. Hoge ruggen met kleine meertjes glinsteren in de diepte in het, verder totaal, verlaten landschap.


Veel mensen willen vaak weten hoe het zit met eenzaamheid in de bergen. Het schijnt de meesten te beangstigen dat je zoveel en zo vaak en zo lang alleen bent. Het is dan ook moeilijk uit te leggen dat het eigenlijk precies andersom is dan vaak wordt gedacht. Als je alleen bent in de natuur, hoef je je nooit anders voor te doen dan je bent. De natuur is zonder oordeel. Het weer, het landschap en omstandigheden zijn onbeïnvloedbaar. Ze zijn. Je past je aan, of je gaat dood. Er is geen ruimte voor manipulatie of gevlei. Wij zijn de godganse dag bezig met afstemmen: wie moet ik te vriend houden, wie op afstand, wat wil ik gedaan krijgen, en ga zo maar door. Als je alleen loopt valt dat plotseling allemaal weg. Dat creëert een heel gezonde onderdanigheid en pure naar-buiten-gekeerde overlevingsdrang. Je gaat naar verloop van tijd helemaal “open staan“. Overschatting van je eigen kunnen, of onderschatting van het terrein zijn dodelijk gevaarlijk. En niet zoals in de film, met spannende muziek en heldhaftige dramatiek. Maar heel droog en ongevoelig gevaarlijk. Het ene moment loop je in een briefkaart het volgende moment vecht je voor je leven. In 1996 had ik het lumineuze idee om een wandeltocht te maken vanuit Sparta in Griekenland. Op de een of andere manier leek mij dat stoer. Op de zuidelijke Peloponnesus ligt een woest en verlaten gebied met de bergkammen van de Taïettos. In mijn redelijk korte voorbereiding kwam ik erachter dat wandelkaarten van Griekenland eigenlijk niet te krijgen waren. Waarschijnlijk omdat het land op de rand van Europa ligt, en ze bang waren voor een Turkse invasie. Daardoor was er behalve autokaarten nauwelijks iets te vinden.

Uiteindelijk kon ik drie minuscule, op goedkoop papier gedrukte minikaartjes bemachtigen, die niet goed op elkaar aansloten. Ze waren gedeeltelijk in het Italiaans en duidelijk gedateerd. Uitgegeven door een hele vage wandelfederatie in Athene. Als zij al niet aan beter materiaal konden komen, dan zag het er matig voor mij uit. Ergens had ik ook nog een 'out of print' boek gevonden over overlevingstochten in de Mani (De middelste van de drie vingers van de zuidelijke Peloponnesus) Het was einde april, en ik had visioenen van voorjaarsbloemen op de heuvels.

Na, bij een benzinestation, brandstof voor mijn brander getankt te hebben. Ik had namelijk gelezen dat je nergens gas kon kopen. Liep ik het roemruchte stadje uit gewapend met kompas, de krantenpapieren kaartjes en een vrolijke dosis zelfoverschatting. Dezelfde avond op de flanken van de 'Profitas Ilias' moet ik noodgedwongen in de sneeuw kamperen.

Want terwijl ik bij Griekenland dacht aan naaktstranden en slaperige taverna's bleek het in april gewoon nog dik winter te zijn.

Ik liep vier dagen door een schitterend verlaten landschap. Kwam niet een keer iemand tegen. Het is een compleet onbewoond en onontdekt gebied. In de lager gelegen gedeeltes is de sneeuw gesmolten en zijn er onafzienbare velden met kleine margrieten voor orthodoxe kapelletjes waar ik mijn lachend ruggelings in laten vallen. De vierde dag kom ik uit op de westkust en slaap daar in een verlaten kerkje. Ik wil nog niet terug en besluit de volgende dag, op kompas, de bedding van een rivier te volgen terug landinwaarts, in de richting van Githio.

In totale schoonheidsverbijstering loop ik de hele dag half naakt door een canyon. Springend van steen tot steen, zwemmend, omgeven door vlinders en vogels. Totale stilte in overweldigende natuur. Het is of ik in mijn eentje in het paradijs beland ben.

Maar ik weet eigenlijk niet waar ik ben. Loop maar een beetje op goed geluk de wildernis door en op geen enkele manier kan ik uit deze steeds dieper wordende kloof. Als om 16:00 uur de zon achter de opstaande wanden verdwijnt is het plotseling koud. En terwijl ik langzaam onrustiger wordt, wordt het kouder en kouder. Om 17:00 uur realiseer ik mij dat ik als een kat in het nauw zit na negen uur lang mezelf in een onmogelijke situatie gemanoeuvreerd te hebben. Het duister begint te vallen en een kille paniek golft over mij heen… Ik sta hier nat in een heel gevaarlijke omgeving. Was het vanmiddag nog idyllisch nu zie ik her in der ijspegels langs de oevers. Mijn lopen wordt zenuwachtig hollen. Een uur later vind ik in het half duister een zweem van een pad omhoog. Compleet bevroren bevind ik mij dan in een bos. Ik zet het op een rennen. Om warm te blijven en pure paniek. Huilend van de kou, angst en vermoeidheid ben ik rond 20:30 uur plots uit het bos. Voor mij ligt de top van de berg waartegen ik opgeklommen ben. En op die top… een kapelletje.

De hemel is wolkeloos, de melkweg staat boven mij. Het vriest. Ik strompel naar het minuscule kerkje. De deur is open. Binnen kijken de heiligen vanaf de halfverteerde iconen op mijn neer. Ik steek alle kaarsen aan die ik kan vinden en alle olielichtjes. En in het geheimzinnige licht trek ik al mijn kletsnatte kleren uit. Naakt huil ik bijna van dankbaarheid.

Als ik mij aan het kaarslicht een beetje heb verwarmd. Ga ik buiten kijken. Een scherpe heldere maan straalt boven mij. Ik sta als een paard te dampen in de koude nacht. Het grootste geluk bevindt zich op de grens van hemel en hel.



Mijn dag is ondertussen eveneens indrukwekkend. Het is iets bewolkter dan gisteren. Wat boffen is. Want ik ben nog niet helemaal hersteld van de halve zonnesteek. Het pad slingert door lieflijk terrein op de flanken van een aantal bergruggen.

Drie uur later, die op deze schitterende ochtend, meer voelen als drie kwartier, sta ik aan de voet van een kleine klim door rotsterrein. Boven mij, zo’n 300 m hoger, zie ik de daken van de Filmoor Standschütz Hütte.

Elke beklimming voelt altijd weer als de allerzwaarste die je ooit heb gedaan. Alle pijn die je ooit gehad hebt wordt langzaam in de nevel van je herinnering een leuk en spannende heldhaftige daad.

Niets kan zo goed liegen als onze herinnering. Iedereen in het heeft in de oorlog in het verzet gezeten.

En nu zijn al mijn levensgevaarlijke capriolen en zwaarbevochten overwinning uit het verleden plotseling verdwenen.

Alles in je lijf zeurt als een jengelend kind: “even rusten? Je hebt dorst!“

“Volgens mij moet je even naar je hiel kijken: je krijgt een blaar.“

“Heb je de rugzak wel goed dicht gedaan?“

“En heeft vast iemand gebeld“

Tussen het vlakke gedeelte en de eerste stap omhoog, precies in die halve seconde, schieten er meer smoesje door je hoofd dan een gemiddelde puber bij elkaar kan fantaseren. Als ik er over nadenk is eigenlijk de grootste uitdaging tijdens een lange tocht, wilskracht blijven tonen.

Als je dreigt dood te vriezen is dat een stuk makkelijker dan als je, op zo’n ochtend als nu, lichtvoetig aan de voet van wéér een beklimming staat. Dan denk je alleen maar: godverdomme wat is dit saai en zwaar.

Dus begin ik aan de zwaarste beklimming die er is: degene die voor je ligt.



De Filmoor Standschütz Hütte is een absolute hikersdream. Twee hele kleine houten gebouwtje’s geflankeerd door een bron. Het ene gebouwtje herbergt een piepkleine gelagkamer met een barretje annex keuken. Overal aan de muur hangen foto’s, platen, tekeningen en menu’s. Het ruikt er naar houtvuur en gezelligheid.

Binnen zit een bergbum innig tevreden zijn muesli weg te werken en glimlacht vriendelijk. Verder is er niemand. Ik loop terug naar buiten en zie aan het plafond in het halletje zo'n veertig petjes en hoedjes hangen. Buiten waar ik tegen de korte kant in de schaduw mijn rugzak heb neergezet, bij een ruwhouten tafel en bank, liggen twee katten. De bron klatert in een uitgeholde boomstam en het bassin staat vol met blikjes bier. Vier verschillende soorten glinsterend in het zonlicht. Alles ademt totale ontspanning. Ik ga loom in de schaduw hangen en de weldadige rust lijkt mij te overspoelen. De hut en



zijn bezitters nemen mij heel zachtjes in een liefdevolle omhelzing. Even later merk ik dat er leven is. Als ik om de hoek van de hut kijk zie ik dat er vlak naast het pad waarlangs ik naar boven geklommen ben een groot houten plateau ligt. Een soort van zonnedek. Erop een lading kussens en dekens, van waaruit zich een jonge, mooie, stoere vrouw verheft. Ze zit vervolgens een beetje verfrommeld overend. Even later komt zij, onweerstaanbaar slordig, zich bij mij verontschuldigen. Gisteren was het volle maan en heeft ze een beetje te veel gedronken. Dus, glimlacht zij, ben ik nog even gaan liggen.

Ik weet het, het is 9:30 uur ‘s ochtends, maar ik ben helemaal toe aan iets anders dan noten en koekjes en bestel worst met zuurkool. Zij is van geen kant verbaasd en gaat het maken na mij vlierbessensap te hebben gebracht.


Ze zeggen wel dat liefde en haat dicht bijelkaar liggen. Maar lang niet zo dicht als lijden en genieten.

Naast de eenvoudige atmosfeer, de frisse halve liter lichtgele prik, golft er nu een derde heerlijkheid naar binnen. Het verheugen. Ik kan heerlijk koken. Japans, Frans, Italiaans. Ik maak een vernietigende goede pasta con Porcini, of een Gnocchi alle pepe rose. Ik ben bedenker van een heftige cholesterol-verhogend toetje en kan een goeie primitivo van een bourgogne onderscheiden. Maar... je verheugen op iets te eten heeft niets te maken met prijs of de kwaliteit. Ik geloof dat ik mij op deze tocht nog niet zo gelukkig heb gevoeld: er komt worst aan.

Die lichte vorm van onbalans van het nog niet hebben van iets waarvan je weet dat het er aankomt is een hemels gevoel.

Dat is waarschijnlijk waarom mensen loten kopen in de staatsloterij. Terwijl al duizend keer bewezen is, dat je beter je geld door de wc kan spoelen want dan hoef je tenminste niet de hele tijd naar de winkel om die verdomde loten te kopen, blijven we massaal meedoen. Het is gewoon een uitvlucht om een maand lang tegen betaling te kunnen dromen. Voor minder dan een euro per dag mag je de hele tijd plannen maken "voor als…"

Zo kan de grootste sloeber steeds met dezelfde planning bezig zijn als de rentenierende miljonair: hoe zal ik morgen mijn geld uitgeven. Alleen zijn de omstandigheden waarin licht anders.

Maar je kan je ook elke dag in een pantalon en fluwelen jasje hijsen en voor € 3,29 een fles Vigno Verde in de ijskast hebben staan bij wijze van dagelijkse "aperitiefchampagne". Dat geeft precies hetzelfde gevoel. Uit eigen ervaring kan ik zeggen dat… Het werkt.

Ik leef in de regel als een miljonair zonder ook maar een cent uit te geven.

Dat verschilt trouwens niks van de echte oud-geld miljonairs.

Niet lang geleden moest ik voor een kleine documentaire naar Gelderland. Voor een schitterend kasteeltje aan de IJssel vertelde ik een verhaal over de Russische Basjkirieren die in 1815 Nederland bevrijdden van de Fransen.

(Een Interessant twee-voor-twaalf feitje dat bijna niemand nog schijnt te weten.)

Toen wij binnen even mochten plassen trof ik de kasteelvrouwe aan in de keuken. Achter een groezelige tafel met een plastic zeil zat ze met keukenhandschoenen aan de krant te lezen in een zelfgebreid uitgelubberd vest.

De inrichting van de keuken was laat jaren 50. Een Atag gasstel zoals bij mijn ouders. Een oliestel en overwegend emaille pannen.

De keuken leek wel een ijskelder. Maar dat leek de met fel blauwe crocks geschoende gravin niet te deren. Of die keer toen ik voor het opnemen van een commercial naar Florida vloog. Het waren de gouden tijden van de TV en ik vloog eerste klas. Bij binnenkomst in de cabine trof ik uitsluitend mannen, en allemaal, behalve een, in pak.

We waren nog niet los van de grond of alle pakkenman lagen zonder jasje, met de das los achterover en bestelden het ene glas champagne na het andere. Ze braadden, zoals mijn moeder placht te zeggen, flink de boter eruit.

Zo niet de man in de groene schipperstrui die vriendelijk glimlachend alle versnaperingen en verfrissingen afsloeg.

Wij tweeën waren duidelijk “the odd ones out.“

Ik maakte, in mijn ontembare nieuwsgierigheid, natuurlijk her en der een praatje.

En wat bleek? Alle pakkenmannen waren managers. De coltrui-clooney was de enige werkelijke captain of industry.

Ik weet zeker dat hij -net als ik nu- zich ook tomeloos zou hebben verheugd op worst om 9:30 uur.



Als hij dan uiteindelijk komt -met een betoverende berglach gereserveerd door mijn trui meisje met kater, past het geluk even niet in mijn lichaam.

Ik moet even een heftig ADHD dansje doen. En alle spieren van puur geluk even aanspannen.

Dat doe ik wel vaker voor een spiegel als ik gelukkig ben. Heel gek en raar naar mezelf kijken en onsamenhangende klanken uitstoten. Ach we hebben allemaal wat.

Als de worst met zuurkool op is. En de drank. Ga ik de slaaphut bekijken. Een schitterend eenvoudig onderkomen voor vierentwintig mensen. Dat wil zeggen in non Corona tijden. Nu mogen er denk ik niet meer dan zes in, maar dat doet niks toe want er is helemaal niemand te bekennen.

Het is er fris en schoon.

Eigenlijk zou ik hier willen blijven. Maar ik heb pas drie uur gelopen en zo kom ik natuurlijk nooit in Monaco.

Met vrolijke tegenzin ga ik uiteindelijk toch maar inpakken. Ik overweeg nog een petje mee te nemen uit de achtergelaten verzameling. Maar ik draag nooit petjes: ze staan mij verschrikkelijk. We nemen loom afscheid. De sfeer is als op een strand in de tropen. Glimlachend indolent.

Binnen 10 minuten sta ik boven de hut en kijkt neer op mijn lieve oase.

Vóór mij ligt echter een heel andere koek. Een torenhoge piek met op zijn flanken niets anders dan oogverblindend puin. Het is pure schoonheid, maar ook, de hel. Een dwarse traverse zonder één schaduwplek. Nergens zie ik waar het pad loopt. Na de verzengende dag van gisteren heb ik besloten om samen met mijn Berberoutfit nu ook met mijn paraplu te lopen en met deze carnavaleske uitdossing begin ik de stijgende oversteek. Oké het is zwaar, maar ook zo onvoorstelbaar mooi, stoer, opwindend en weet ik niet of wat al nog meer. Het pad is bijna geheel onzichtbaar. Pas als je er op loopt zie je het.

Een heel frêle lint door een stenige woestijn. Hoog in de verte ligt op een uitstekende punt een kruis. De liedjes zingen eindeloos door mijn hoofd. Vandaag is een goeie dag.

Het is alsof de berg zich over mij heen buigt zo steil als de wand is.

Aan de horizon liggen schitterende stapelwolken en het word gelukkig steeds minder zonnig: de goden zijn met mij. Zeker wat betreft het pad. Alles is zo van een adembenedemende schoonheid dat al mijn herinneringen als het ware weg vallen. Veertien dagen geleden lag ik in een totale verstijving van angst en depressie. Wat een beetje lichamelijke oefening niet al vermag.

Hoger en hoger loop ik onder de top door. De waymarks zijn verder en verder van elkaar. Mijn route loopt nu helemaal aan de bovenkant van de puinhelling vlak onder de rotsachtige

top. Er heerst doodse stilte’s. Zelfs mijn liedjes zijn verstomd.



Een uur later ben ik het puin door en op de graat van de volgende bergkam. Sneeuw, rotsen, groen, mos en kilometers verre vergezichten wisselen elkaar nu af. De bergen aan de einder liggen in de zon. Ik loop in de schaduw onder een dak van wolken. Nergens dalen we maar blijven steeds rond de 2400 - 2600 meter, exact over de graat van de bergkam. Het is de constante extase.



Als je terug denkt aan gebeurtenissen en momenten in je leven zijn het vaak bijna “dia’s“ van de in de tijd verstilde hoogtepunten. Vaak ook van momenten die onvoorstelbaar nietszeggend zijn.

Ik zit als negentienjarige langs de weg in de buurt van La-tour de Auvergne samen met mijn maatje Paul en we eten stokbrood met La Vache Qui Rit. Er liggen twee fietsen in het gras.

Een licht terras in Macillac met mijn zus. Zon en een glas wijn. Zo eenvoudig zijn de beelden die je herinneringen vormen. Het leven is een grote aaneenschakeling van niets zeggendheid en platitudes. Af en toe een schokkende wake up call, een liefdes overgieting of een heftige opdracht van de goden.

En hier lopend op het dak van de Alpen, helemaal alleen in de half dreigende middaglucht zet zich weer zo’n dia vast op mijn harde schijf.



De ijle lucht samen met de wind, die af en toe warm, af en toe koud lijkt, het toverachtige licht dat als op een schilderij van Turner door de wolken dendert. Niet één enkel moment maar alle momenten van deze middag vormen samen een grote 3D foto in mijn hoofd.

Zo heerlijk dat het directe zonlicht nu even een kilometer verderop ligt. Mijn verbrande kop heeft even rust. Er is niet veel te vertellen.

Als je gelukkig bent is de tijd van elastiek.



Om 1:30 uur bereik ik de top van de Pfannspitze, bijna 2700 m. Het 'Gipfelboek', dat in een kastje onder het grote houten kruis ligt is helemaal vol.


Ik krabbel op de allerlaatste pagina in een hoekje nog mijn naam. Raar. We willen allemaal het bewijs achterlaten dat we bestaan hebben: “Er geweest zijn“. We schrijven onze namen in boeken, in bomen, op muren. Allemaal tedere pogingen om te ontkomen aan de onontkoombare vergetelheid. Zo sta je als Tyrannosaurus Rex de wereld te beheersen, zo ben je na een vulkaanuitbarsting uitgestorven. Of zoals Shakespeare zegt: "We are such stuff that dreams are made on, and our little life is rounded with a sleep"


Ik kijk rond. Het is winderig. Beneden mij ligt in de diepte de Obstanersee. Mooi, maar ik

moet door en vervolg de weg over de graat.

Twintig minuutjes verder temidden van plassen modder en sneeuw een halve kudde geharde schapen. Ze kijken mij met hun rechthoekige pupillen aan als wezens van een andere planeet.

Om 14:30 uur eet ik wat op de driesprong die mij onderlangs naar de hut bij het meer terug zou kunnen voeren. Met uitzicht op het water beneden, hang ik even uit de stevig aanwakkerende wind. Ik eet wat noten.

En dan maak ik, zonder dat ik het weet, een van de grootste fouten die je kan maken. Heel onopvallend. Heel terloops eigenlijk. Ik vergeet het weerbericht checken. Met open zicht op het dal moet ik op deze plek ontvangst hebben maar ik heb het niet door.

En ik voel mij sterk en stoer. De volgende hut is 7 km verderop. Bij goede omstandigheden drie uur lopen met 600 m stijgen en 750 m dalen. Een makkie dus. Ik pak in een klim naar de graat.

Terugkijkend begrijp ik niet dat ik zo een koeionerende stommerd heb kunnen zijn. Maar zoals gezegd de grote blunders starten met een kleine misrekening.


Om 15:00 uur maak ik nog een dolgelukkige foto van mijzelf.


En dan rollen een half uur later de wolken binnen. Eerst nog in flarden. Waardoor ik zo af en toe nog een glimp opvang van zonnige plekje in de dalen beneden. Maar nog een half uur later is het zicht ongeveer twintig meter. Mijn lopen heeft nu plaatsgemaakt voor een zenuwachtig snelwandelen. Maar het zicht maakt dat ik alles behalve snel vooruit kom. Ik weet dat fout lopen in de mist geen optie is. Zeker boven op een graat betekent dat een wisse dood. Als een vreemde dief in de nacht ren ik nu op mijn tenen langs ijzingwekkende diepten. In opperste concentratie speuren mijn ogen naar het pad en rood witte strepen. Het is dood vermoeiend. Opnieuw spreek ik mezelf streng toe. “opletten, concentratie en doorlopen! Nog tweeëneenhalf uur; je bent er zo!"

Maar dat is helemaal niet zo. Het is tweeëneenhalf uur als het helder is en 21°. Maar ik kom maar heel mondjesmaat vooruit. Twee uur later ben ik nog lang niet zelfs maar in de buurt van de hut. En dan begint een ijskoude regen neer te geselen. Ik zit in de val.

Het meer en de hut zijn nu drie uur terug. Dus ik moet door. Maar ik loop tegen een ondoordringbare muur van ijskoude regen en mist op. Nergens kan je hier je tent opzetten. Aan beide zijden van het pad loopt de berg steil naar beneden. En dan, te midden van de ijzige regen, en de ondoordringbare mist, de totale onherbergzaamheid van het terrein wordt mijn grootste angst bewaarheid. In de verte hoor ik het gerommel van naderend onweer. Mijn snelwandelen gaat nu over in rennen.

Overal is het nat. Ook binnen in mijn jas druipt het van zweet, dat in stromen langs mijn lijf druipt terwijl ik kleddernat voortdender.

Met de minuut wordt het donkerder. Met elke stap gaat het harder regenen en wordt het kouder. Ik ben compleet gesloopt maar stoppen is geen optie. Als ik maar even stil sta ril ik als een espenblad.

Hoe lang en hoe ver zou het nog zijn? Ik raak alle gevoel voor tijd en afstand kwijt. Hoe lang heb ik nou al gelopen sinds die laatste rust boven het meer? Een uur, twee uur? Drie misschien?

Ondertussen begint het onweer heftiger te worden. Dit is wel de allerslechtste plek op aarde om je te bevinden: 2700 meter hoog op een kale berggraat met twee metalen stokken in je handen!



Hoe mensonterend stom kan je zijn, bedenk ik mij terwijl er niet ver van mij vandaan een bliksemflits knettert. Ik ren. Ik ren over de spekgladde zwarte stenen door de steeds donker wordende middag.

Officieel gaat om 21:00 uur de zon onder, maar er heeft zich nu zo’n ongelofelijke wolkenmassa verzameld dat ik nauwelijks nog iets kan onderscheiden qua duisternis.

Ondertussen gaat de regen nu over een natte sneeuw en hagel en slaat me recht in mijn gezicht. Zo hard dat ik nauwelijks meer kan kijken. Hoe ik mij ook probeer te concentreren het lukt mij niet om de paniek de baas te worden. What the fuck! Ik ga toch niet op deze berg sterven? Dat ene moment van onoplettendheid gaat toch niet mijn leven bepalen? De wind is nu met vlagen kracht zeven tot acht. Ik sta heel even stil leunend tegen de luchtstroom. Er zit niks anders op, ik moet mij instellen op minstens nog een uur overleven en hoe dan ook die hut te bereiken. Ik struikel nu door de smalle spekgladde richel naar beneden. Het is steil. Ik val bijna.

Door! Even later wordt het vlakker en voor mij ligt een klein grassig stukje. Een soort van colletje waarop ik in de verte een aantal kruizen zie staan.

Hoe toepasselijk...Hier zijn al eerder mensen gestorven.

Toch bedenk ik mij geen moment, duik de laatste rotsen af en zoek het stuk dat het meeste kans heeft niet onder te lopen. Het is gekkenwerk dat weet ik. Het is een vlak stukje in het hooggebergte. Levensgevaarlijk tijdens onweer. Maar een kans komt maar een keer langs. Ik ruk mijn rugzak open en grijpt mijn tent. NIETS MAG NU WEGWAAIEN. Meteen gooi ik mijn rugzak in de nog niet opgezette tent en steek vier pennen in de grond. Vier maal twintig centimeter aluminium die mij moeten gaan redden. Mijn loopstokken kan ik nu na tien dagen blind op de juiste lengte brengen.

Even later staat het arme eendaks Cuben-fiber tentje te trillen in de storm. Twee pinnen voor de uitgangen. Ik heb de tent dicht tegen de grond gezet met één schuine kant naar de wind en ik jas alsnog twee pennen in de grond. Alles lijkt in een soort van trance te gaan. Zes pinnen zitten er in, ik heb er nog twee over. Ik zet in een complete waas extra stormlijnen vast. Dan begint het heel vlakbij enorm te donderen en te razen en duik ik kletsnat de tent in. Alles uit en en droogwrijven met mijn handdoekje. Jas drogen aan de binnenkant.

Compleet naakt kruip ik als een Neanderthaler door het minuscule tentje. Ik ruk mijn droge spullen uit de zak en trekt zoveel mogelijk aan, maar als ultralight reiziger is dat niet veel: een lange majoo met daar overheen een damespanty. Meer is er niet voor de onderkant behalve het nu kletsnatte sport broekje. Als bovenkleding een T-shirt met lange en een met korte mouwen, mijn warmte jasje en dan toch maar weer mijn vochtige regen jack. Mijn tweede paar sokken is nog droog. Dan trek ik mijn slaapzak om mij heen. Buiten slaat nu her en der de bliksem in. En een oorverdovend geratel van ijsregen klinkt op het dak. De windkracht acht rukt als een bezetene aan de tent. Hij lijkt op scheuren te staan. Oké. Volgens het boekje nu: op je slaapmat gaan zitten met je voeten in je schoenen op de grond ineen gedoken. Goed geïsoleerd, zodat, als de bliksem inslaat, ik tenminste nog een kleine kans heb.

Ik neem met mijn kleine cameraatje een afscheid filmpje op, in paniek, bang en gebroken.



Dan ga ik zitten wachten.


En dan moet ik kakken.

En niet zo’n beetje maar ik heb natuurlijk kougevat in de nu neerdalende zonvloed. Ik voel een hevige diarree met maagkrampen opkomen.

Ondanks mezelf moet ik plotseling lachen. Mijn god wat is het leven soms totaal idioot. En meer nog: wat doe je hier halve gare?

Ik moet er uit. Kakken en controleren of de pennen wel goed diep en vast staan.

Ik ben bang. Bang dat ik ziek word.

Bang dat de bliksem inslaat als ik in de storm zit te poepen. Bang dat de tent wegvliegt als ik met mijn majoo op mijn knieën zit. Bang dat dit het laatste is wat ik ga meemaken. Maar alles beter dan in je eigen stront te moeten sterven. Dus veters in de schoenen gepropt. En heel voorzichtig probeer ik de benedenwindse ingang van de tent te openen. De orkaan raast over de berg. Als een gewonde hond kruip ik naar buiten. Het is nu pikkedonker. De ijsregen vliegt horizontaal in het schijnsel van mijn hoofdlamp. Ik voel de kristallen in mijn gezicht snijden en loop tien stappen met de wind mee om niet straks mijn vloeibare kak recht tegen de tent aangewaaid te krijgen. Niet dat je dat zou zien want hij is uitgevoerd in cameo print, maar mocht ik hier ooit nog levend uitkomen, dan wil ik niet bedekt in de stront om een slaapplaats te hoeven bedelen. Ik heb niet lang de tijd om na te denken wat mijn darmen proberen de storm te overstemmen wanner de golf vloeibare stront als de Niagarawatervallen uit mij dendert.

Hoe klein kan je je voelen?

Als ik probeer recht te staan, wat door de wind schier onmogelijk is, dient zich onmiddellijk een tweede golf aan en schreeuwend tegen de wind in gil ik God tegemoet. "Laat dit stoppen!“

Zo goed en zo kwaad als het kan veeg ik mijn kont schoon en hijs struikelend mijn legging weer op. Mijn handen zijn bijna bevroren en mijn piemel kan je nog niet met een vergrootglas vinden. Ik loop de tent haken langs en tot mijn verbazing staat alles ongeschonden. Ik druk met een steen ze het laatste stukje verder de grond in. De wind huilt en een donderende donder knalt boven mijn hoofd. Weg uit deze hel! Terug in de tent ga ik met opgetrokken knieën op de slaapmat zitten wachten.

Niet verkleumen! Blijven bewegen. Ik lijk wel een ouwe jood bij de klaagmuur. Zo maak ik drie uur door. De storm laat geen moment af. Maar moe als ik ben, durf ik niet te gaan liggen.

De tent wordt diep ingedrukt en lijkt meteen daarna weer te ontploffen. Hij klappert, knarst en fluit. Na drie uur kruip ik nog een controle rondje. Het is nu 22:00 uur.

Dan eindelijk lijkt het onweer iets te minderen. De regen niet maar in ieder geval ben ik buiten direct inslaggevaar. In de tent dwing ik mezelf te gaan liggen. Ik merk dat ik tril over mijn hele lijf, van uitputting en complete geestelijke verschuttering.

Met hele korte wegdommelingen en heftige angstdromen maak ik de eerste helft van de nacht door. Dan geef ik het op merk ik. Ik heb alles gedaan wat ik kon. Als we wegvliegen merk ik het wel.

Vijf uur later, om 3:00 uur ‘s nachts, is er nog slechts wind over. Een ijzig koude wind, die dwars door de tent lijkt te snijden. Ik lig als een embryo te rillen in mijn zomer slaapzak. En dan val ik uiteindelijk in slaap.


 
 
 

Recent Posts

See All
40. Under way

29 juli 2020 Krinner - Hoch Frederik. Het is een genoegelijke wandeling. De zon schijnt en we lopen door het sprookjesbos. Gisteren was...

 
 
 
39. Een steen in het water

28 juli 2020 6:30 dichte hut het parmantige heertje De mens lijdt het meest door het lijden dat hij vreest. Of in normaal Nederlands: het...

 
 
 

Komentar


Join My Mailing List

Thanks for submitting!

  • Instagram
  • YouTube
bottom of page